ONWELLEVENDHEID.

ONVOLDAANHEID.

VII.

ONVOLDAANHEID.


Eindelijk ben ik aan mijn zevenden vos gekomen,—den laatsten van dat zevental, waartegen ik een kruistocht gepredikt heb. Ik zal maar meteen jacht op hem beginnen te maken. Ik noem hem ONVOLDAANHEID.

En nu ik dit gedaan heb, zal ik de beeldspraak maar laten varen, uit vrees, dat ik de regelen eener gezonde logica zou te buiten gaan; liever begin ik terstond met de omschrijving en verklaring van het genoemde gebrek.

Al de andere huiselijke gebreken en verkeerdheden, waarover ik gehandeld heb, betreffen de wijze waarop men het doel van 't leven zoekt te bereiken; maar dit gebrek bestaat in een valsche, bedriegelijke en ziekelijke voorstelling van het doel zelf.

Als een piano juist op orchest-toon staat, is die voor de meeste stemmen te hoog, waarom men doorgaans, zich naar de gewone menschenstem voegende, de piano een halven of kwart-toon lager laat zetten. Wie nu geen bijzonder hooge stem heeft en toch maar volhoudt, dat de piano overeenkomstig een zeker afgetrokken begrip van volmaaktheid gestemd moet worden, van zoo iemand zult ge zeggen, dat hij aan volslagen monomanie lijdt en zich ellendig afpijnigt, met geen ander gevolg dan dat hij, al wat hij zingt, valsch zingt.

Toch zijn er vrij wat menschen, die al de snaren onzer levensbenoodigdheden op orchest-toon spannen en daardoor een wangeluid onvermijdelijk maken, dat altijd maar voortkrast en hen altijd kwelt.

Onder de eigenschappen van den menschelijken geest is er ééne, die de geleerden idealiteit noemen: zij is eigenlijk de moeder van 't geen ik onvoldaanheid genoemd heb. Idealiteit toch doet ons beseffen, dat er iets volmaakts bestaat, en dringt ons daarnaar te streven; wel verre dan ook dat zij een verkeerde eigenschap onzer natuur zou zijn, bemerkt ieder terstond, hoe zij 't beginsel van vooruitgang in zich bevat, waardoor de mensch van het dier onderscheiden is. Terwijl de dieren van geslacht tot geslacht dezelfden blijven, zonder iets te leeren of iets te vergeten, en zonder zich ooit beter of minder goed van hun levensverrichtingen te kwijten, wordt de mensch door de idealiteit gedurig aangespoord tot nieuwe uitvindingen en verbeteringen, waaruit kunst en wetenschap en de geheele vooruitgang der maatschappij ontstaat. Idealiteit maakt ons tevreden met hetgeen wij voor het oogenblik bereikt hebben of bezitten of volvoeren: ze veroorzaakt derhalve dat het meer en beter wordt. Zoo veredelt en heiligt ze op zedelijk gebied ons leven en denken, en is zij vooral de gezindheid, waarop onze eenige Meester bij zijn hoogste eischen het oog had. Onvoldaan te zijn met hetgeen ons de wereld geeft, met de vorderingen die wij aanvankelijk gemaakt hebben, te jagen en te streven naar een heerlijk doel dat toch altijd hoe meer wij het naderen, des te verder verwijderd schijnt,—dat is de leer van het Christendom en de taak van den Christen.

Maar met de eigenschappen van onzen geest is het even als met de gewassen: groeien ze in het wild op, dan worden ze ruw en raken ze vol onkruid.

„Wraak,” zegt Lord Bacon, is een soort van woeste rechtvaardigheid, koppigheid is verwilderde standvastigheid,”—en evenzoo is onvoldaanheid overdreven idealiteit; en allerlei ellende, in de maatschappij en in 't huisgezin, ontstaat niet uit deze eigenschap zelve, maar uit haar overdrijving.

Gezond verstand, geduld en nauwgezetheid moeten de zucht naar iets beters en volmaakters voortdurend besturen, of ze brengt te weeg dat een ziekelijke geest van ontevredenheid in de aderen van ons individueel en ons huiselijk leven binnendringt, als een langzaam werkend vergif.

Hier ergens in de buurt wonen twee families, die door haar maatschappelijk en huiselijk leven toonen, wat het verschil is tusschen idealiteit en 't gemis daarvan.

't Zijn prettige, vroolijke, luchthartige menschen, die Daytons: gastvrij, welwillend en vriendelijk.

Niets gaat er bij hen boven 't middelmatige. Hun huis is redelijk gemeubeld, het eten is redelijk goed, de meiden zóó tamelijk, en—op dezelfde hoogte staat het geheele gezin, wat achting en aanzien betreft.

Mevrouw Dayton is een vrij goede huishoudster en als het vleesch maar niet bedorven, de boter niet sterk, het tafellaken schoon en 't servies gaaf is, dan breekt zij haar hoofd niet met al die nesterijen, waarop een keurige huisvrouw gesteld is.

Zij neemt haar kinderen, zoo als ze zijn van nature; zij tracht alleen goed te onderkennen wat zij zijn, maar oppert nooit de vraag, hoe zij ze zou willen hebben; zij verwacht van hen nooit iets bijzonders of buitengewoons, maar is er altijd tevreden meê, zoo als 't met hen uitvalt.

Wie er aan huis komt, kan gemakkelijk duizend gebreken in den gang van zaken, in de behandeling der kinderen en in dit of dat gedeelte van 't huishouden opmerken; maar hij ziet toch en merkt toch ook, hoe iedereen zich in dien kring zoo zeer t'huis en op zijn gemak voelt, dat dit genoegen bijkans tegen al die gebreken opweegt. 't Wordt hem duidelijk, dat er hier wel veel voor allerlei verbetering vatbaar is, maar dat de familie met de dingen, zoo als zij zijn, volkomen genoegen neemt, en dat ieder lid van 't gezin in menig opzicht 't veel verder in de wereld zou kunnen brengen, als ze maar niet zoo blind ingenomen en zoo onbegrijpelijk goed tevreden waren met hetgeen ze nu al hebben en zijn.

Daar zij elkander naar een zeer middelmatige maatstaf beoordeelen, zijn zij voorbeelden van onderlinge toegevendheid. De oudste jongen krijgt nooit een prijs op school,—maar zij hebben ook nooit verwacht dat dit gebeuren zou; hij heeft toch op school nooit kwaad uitgevoerd, en zij halen hem in met triumf, grooter misschien dan een andere familie voor een jongen zou overhebben, die met een eersten prijs t'huis kwam. De dochters geven zich wel niet voor kunstenaressen uit, maar met welk onschuldig genot worden haar zeer middelmatige teekeningen bekeken en bewonderd! Zij kunnen een deuntje of wat op de piano spelen: de heele familie luistert er naar en vindt het beelderig. Allen zingen met elkaêr een enkelen psalm of een gezang, en al gaat het nu wat valsch of uit de maat, zij hebben er hier toch ruim zooveel pleizier van als menig liefhebber bij een welgeslaagde uitvoering van zijne moeielijkste stukken.

Zoo zijn de Daytons; en als gij bij hen aan huis komt, moogt ge al dikwijls gevoelen, dat hier vrij wat te vorderen en vrij wat te verbeteren overblijft, toch zult gij een genot vinden in de kalme tevredenheid, die u daar omgeeft.

Vlak tegenover de Daytons wonen de Mores, en de Mores zijn juist het tegenovergestelde van de Daytons.

Reeds voordat gij hun woning binnentreedt, ziet gij dat alles hier met de uiterste zorg wordt behandeld. In de oprijlaan groeit geen sprietje onkruid, het gras is er glad als fluweel, de perken zijn altijd vol bloemen, de vruchtboomen en wijngaarden groeien precies zoo als 't volgens de beste tuinboeken wezen moet. Binnen's huis valt evenmin iets aan te merken:—alles schijnt op klokslag te gaan,—de tafel is meer dan goed, zij is opperbest—wat gij er vindt is in zijn soort voortreffelijk,—van de kinderen kunt ge niets anders denken, als gij ze ziet, dan dat ze volgens de uitnemendste methode opgroeien en behoorlijk geleid en besnoeid en opgekweekt worden, net als de pereboomen en de wijngaarden buiten. Niets wordt aan het toeval overgelaten; niets gedaan, zonder ernstig overleg hoe dit het best kan geschieden; en de uitkomsten zijn naar het oordeel van hun goede, onnoozele overburen inderdaad verwonderlijk.

Met dat al zijn ze toch niet gelukkig. Al hun volkomenheden schenken hun geen tiende van de voldoening, die de Daytons van hun halfbakken werk en hun knoeisels hebben.

De beide dochters, Jeanne en Maria, hadden een lieve stem, en, toen zij nog klein waren, zongen zij alleraardigst. Maar sedert zij van de beste meesters onderwijs in de muziek gekregen, en de grootste talenten gehoord hebben zingen of spelen zij nooit; de piano blijft gesloten en ze laten zich niet meer hooren. Als men haar verzoekt een air te zingen, dan zeggen zij dat zij 't niet meer doen: papa heeft zulk een verfijnden smaak, hij wil geen alledaagsche muziek hooren; in één woord, nadat deze familie Jenny Lind, Grisi, Alboni, Mario en anderen gehoord heeft, is er tot een eeuwig zwijgen besloten. De muziek, die zij kan maken, is toch niet de moeite waard.

Om dezelfde reden hebben de beide dochters, nadat zij een half jaar lang bij een beroemden teekenmeester geleerd hadden, potlood en zwartkrijt voor goed opgepakt en heel aardige, lieve schetsjes, die wonderen waren in de oogen van hare goedhartige overburen, verscheurd. Als zij konden teekenen zoo als Signor Pottilodini, als er kans voor haar was, 't ooit tot zulk een hoogte te brengen, dan, zeggen ze, zouden zij er niet meê zijn uitgescheiden; maar zij hebben lang genoeg les genomen om te weten, dat er met goed te leeren teekenen een geheel leven heen gaat, en daar zij geen heel leven daaraan kunnen geven, hebben zij besloten, er niets meer aan te doen.

Om eene dergelijke reden gaven zij evenzoo het schrijven van brieven op. Indien zij zoo'n mooie hand hadden als Charlotte Cushman,—indien er niets op haar stijl te zeggen viel,—als zij even geestig en aardig en vlug waren als de beste stylisten, dan zouden zij graag brieven willen schrijven en trouw correspondeeren; maar het middelmatige in die soort van dingen vinden zij zoo ondragelijk, dat ze, behalve bij geboorte of overlijden of in tijd van nood, geen letter op het papier zullen zetten. Toch schrijven zij heel goede, aardige damesbrieven, en zouden 't met een beetje oefening er nog verder in brengen.

Mevrouw More vergaat van zorg. Zij zit met een somber gezicht in haar keurig, welingericht huis; en als gij met haar spreekt, hoort ge met verbazing, dat alles bij haar aan huis van boven tot beneden, vreeselijk verkeerd gaat. Gij vraagt wat er dan toch in de war is en bemerkt nu, dat zij overal wanorde ziet, omdat in een huishouding, waar een menigte dienstboden zijn, en ieder zijn vaste werk heeft, alles veel precieser kan gaan, dan bij haar,—want zoo ver heeft zij haar meiden nog niet kunnen krijgen. Gij maakt haar een compliment over haar keukenmeid, en zij antwoordt op een klagenden toon: „Zij kan 't een en ander goed klaar maken, maar 't is toch alles behalve een volmaakte keukenmeid.” Gij vindt de soep en den pudding keurig lekker,—en zij luistert naar u en zucht: „Och ja,” moet zij toestemmen, „'t is te eten,—niet kwaad; maar ge moest de soep eens in zeker hôtel te Parijs geproefd hebben, en de puddings in een logement te Londen; daar lijkt dit alles niets bij. Als ik daaraan denk, dan is alles hier bitter slecht klaar gemaakt!—maar ik heb geleerd er in te berusten.” Zoo stapelen zich voor deze bekwame vrouw bergen van bezwaren tot in het oneindige op! Niets gaat haar in haar gansche, schijnbaar zóó goed geordende huishouding, genoeg naar haar zin, om er meer dan met een zucht van te zeggen: 't Moet er nu maar meê door!” „Och, laat maar staan! lispelt ze met bitteren weemoed, als een ongelukkige meid haar uiterste best heeft gedaan om 't een of ander naar den zin van mevrouw te doen; „'t moet maar zoo blijven, Jansje! ik dacht wel, dat je me nooit zoudt kunnen voldoen.”

De ongelukkige vrouw is, te midden van al wat haar in de oogen harer overburen zoo benijdenswaardig maakt, altijd ontevreden en knorrig en vergaat van verdriet en teleurstelling. Zij is zoo overdreven in hare eischen, dat zij zich zelve nergens in kan voldoen en altijd met anderen ontevreden is. In 't heele gezin is het genot, dat uit de bewustheid van onderlinge waardeering en achting voortvloeit, nagenoeg geheel onbekend, want ieder heeft zijn snaren zóó hoog gespannen, dat de een voor den ander bang is ze aan te raken en een wanklank te doen ontstaan. Zij zijn altijd en overal bang voor elkander. Zij kunnen niet voor elkander zingen, of spelen, of schrijven, ja niet eens vrij uit met elkander spreken, omdat ze allemaal van mekaar weten, hoe wanhopig knap en hoe geoefend van oordeel ze zijn.

Schoon allen het eens zijn, dat zij met heimelijke minachting op hun overburen behooren neêr te zien, daar deze in een heidenschen toestand van onwetendheid en zelfgenoegzaamheid leven, is het toch opmerkelijk dat de elegante zoon des huizes Johan zeer dikwijls ter sluiks naar de Daytons overwipt, om er een avondje door te brengen en bij die oude rammelkast van een piano allerlei liedjes en deuntjes met hen te zingen, waar hij vrij wat meer plezier heeft dan t'huis. Lize Dayton heeft een ongeoefende stem en zingt wel eens valsch; maar 't is een aardige meid en haar vroolijkheid is aanstekelijk; ja, als zij daar zoo aan de piano zit en allen dapper meê aanheffen, dan begint Johan te denken, dat er toch nog wel een prettiger ding op de wereld is dan een aria voortreffelijk te hooren zingen; ze walsen eens samen of geven raadsels op of spelen comedie, en alles gaat daarbij zoo vroolijk en pleizierig toe, zoo allerdolst in strijd met „de eenheid van tijd en plaats en omstandigheden”, dat hij wel eens twijfelt, of het, „daar onwetendheid zoo gelukkig maakt, eigenlijk geen dwaasheid is verstandig te zijn”.

Jeanne en Marie lachen Johan uit, omdat hij zooveel met de Daytons op heeft, en toch zijn zij er zelven niet vrij van. Bij de Daytons aan huis voelen zij, dat ze heel wat beteekenen; haar schetsjes worden zoo beelderig gevonden, haar zingen is zoo betooverend voor die onbesneden ooren, dat zij zich vaak laten verleiden, hun genoegen te doen met hetgeen ze anders haar broddelwerk noemen; en Jeanne laat zich de kleine attenties van Willem Dayton, een vroolijken, goed-hartigen jongen, maar aanleunen, dien zij in den grond van haar hart niet minder graag mag lijden, omdat hij zoo weinig van een meisje vordert en onnoozel genoeg is, dat hij haar voor een wonder van smaak en begaafdheid houdt. Willem komt natuurlijk in geen vergelijking met die uitverkoren romanhelden, waarmeê mevrouw More en de jonge dames dweepen en die zij hemelhoog verheffen als zij over het ideaal van een echtgenoot spreken. Hij munt nergens in uit, behalve hierin, dat hij een goed hart, een gezond verstand en een krachtigen wil heeft, waardoor hij tot het hart van menige levensvesting is doorgedrongen, terwijl Johan met al zijn kunde en geleerdheid, er nog altijd vóór ligt en nog altijd philosopheert over de beste en sierlijkste wijze, om haar te veroveren. Het eenvoudige, alledaagsche verstand van Willem heeft dikwijls in vijf minuten een strik weten los te maken, dien deze verwonderlijk knappe Mores zich om den hals gehaald hadden, en hen in eens voor zijn gevoelen gewonnen, zoo als wel meer het gezonde, praktische verstand een einde maakt aan de droomerijen der idealiteit.

Eigenlijk bestaat er in beide gezinnen een leemte, die niet verholpen kan worden, tenzij ze wederkeerig iets van elkander overnemen. Als we vragen, wie de gelukkigsten zijn, dan staan de Daytons verre boven de Mores. Als wij vragen, wie de begaafsten zijn, winnen de Mores het van de Daytons. Een deel van de overdreven zucht naar het ideëele, die wij bij de Mores aantreffen, zou de Daytons aansporen, veel te verbeteren en te volmaken, wat gemakkelijk te verhelpen was, als zij er hun best maar toe deden; en een deel van de zelfgenoegzame tevredenheid der Daytons, zou de begaafdheden der Mores vruchtbaarder voor de practijk maken en hun eigen geluk bevorderen.

Doch tusschen deze beide soorten van menschen staat eene derde soort in, evenzeer met idealiteit begaafd, even begeerig om uit te munten, maar wier gezond oordeel hun dezelfde diensten bewijst, als de balans en 't vliegrad aan een stoommachine. Wat is de reden, waarom de overdrevenste idealisten zich nooit ongelukkig gevoelen, dat zij niet kunnen vliegen als een vogel, of zwemmen als een visch? Omdat zulke vermogens, zooals 't gezond verstand hun leert, al te ver buiten ons bereik liggen, dan dat zij er ooit in ernst naar zouden verlangen. Bij deze soort van menschen, wier idealiteit nooit overdrijft, trekt het gezond verstand als bij instinct een grenslijn tusschen het bereikbare en het onbereikbare, en bepaalt daardoor wat men al of niet moet verlangen.

't Gezond verstand zegt ons, dat er geen tak van menschelijke kunst of wetenschap is, waarin volmaaktheid ooit kan bereikt worden. Een kruidkundige beweert: om het ook maar in de kennis van ééne soort van zeegras tot volkomenheid te brengen, heeft een mensch zijn heele leven en al zijne krachten onverdeeld noodig. Nooit zijn wij in de muziek of in een der schoone kunsten volleerd. Er komt nooit een tijd, waarop de tuinman kan rusten en zeggen, dat er aan zijn tuin niets meer te doen is. Huishouden, koken, naaien, breien,—dat alles kan, voor zoo ver wij weten, altijd maar door nog verbeterd worden, zonder dat wij ooit kunnen zeggen: nu kan het niet beter!

Maar terwijl alles tot in het oneindige toe vatbaar is voor meerdere volmaking, worden verreweg de meeste menschen door omstandigheden belet, de helft te bereiken van 't geen zij voor wenschelijk houden; en dikwijls bestaat het onderscheid tusschen den ongelukkigen idealist en den tevreden realist, niet hierin, dat ze verschillen van oordeel, hoe 't een of ander tot volkomenheid te brengen is, maar dat, terwijl beiden dit evenzoo inzien, de een zich tevreden stelt met het bereikbare, terwijl de ander zich afslooft om het onbereikbare meester te worden.

Men maakte eens iemand, die een allermoeielijkst ambt bekleedde, een compliment, dat hij altijd zoo opgeruimd bleef te midden van vele en velerlei bemoeiingen en zorgen. „Ik heb mij eens voor al voorgenomen, tevreden te zijn, als de dingen maar half zoo goed gedaan worden als ik het zou wenschen,” luidde zijn antwoord, en hetzelfde zou men met vrucht kunnen toepassen op de bezigheden en de zorgen van den huiselijken kring.

't Is een gewone manier van zeggen, dat die en die menschen zijn, die zich diep ongelukkig zouden voelen als niet alles „in de puntjes” was,—dat is, in overstemming met hun begrippen van 't volmaakte.

Zijn het nu vrouwen en aanvaarden ze 't bestuur over een huishouden, dan zullen zij stellig ongelukkig zijn, en anderen ongelukkig maken; want de huiselijke haard is een plaats waar bij geen mogelijkheid alles en alles „in de puntjes” kán wezen.

Wij mogen verhandelingen over opvoeding lezen—en er bestaan daarover voortreffelijke boeken; wij mogen in sommige boeken alleraardigste tafereeltjes van een goedingericht huishouden vinden, waar boeken-kinderen en boeken-meiden allen met de meeste eenstemmigheid precies doen, wat de schrijver verlangt; maar ieder wezenlijk kind en elke wezenlijke meid is een ding apart, waarvan wij zelfs niet bij benadering kunnen voorspellen, wat voor invloed het zal hebben op 't ideaalleven, dat wij ons hebben voorgesteld.

Een echtgenoot, man of vrouw, is alweer zulk een ding: wat laat er zich vooruit van zeggen, of het al dan niet met onze idealen zal overeenstemmen? Ja, al heeft iemand de schoonste theoriën omtrent levensgeluk, 't is toch vaak zijn lot, met handen en voeten gebonden te zitten en al die theoriën en idealen te zien verdwijnen voor den drang der omstandigheden.

Niets valt gemakkelijker dan een idealen tuin aan te leggen. Wij bakenen ons terrein af, we gaan aan 't spitten en planten en verplanten en bemesten. Wij lezen lijsten van alle soorten van rozen, totdat het hoofd er ons van omloopt. Wij zetten onze pruimen-, peren- en perzikenboomen; wij verheugen ons bij voorbaat in trossen van de keurigste druiven, en onze theoretische tuin ziet er uit als een herwonnen Paradijs. Maar in den werkelijken tuin vreten de rupsen de kool en de luizen de rozen op, valt er honigdauw op de druiven, en hebben wij last van nachtvorst, van droogte, van wind en van hagel.

De tuin en 't huisgezin lijken juist op elkander. Van beiden kunnen er mooie plannen op het papier gemaakt worden; en de regelen van schoonheid en bevalligheid, ten aanzien van beiden in acht te nemen, kunnen zoo duidelijk gesteld zijn, dat iedereen ze kan begrijpen en een kind er zich niet in zou vergissen; en toch blijven de werkelijke uitkomsten altijd verre bij de gekoesterde verwachtingen en wenschen ten achter.

't Zou een onberekenbare winst zijn voor ons huiselijk geluk, zoo de spelers in het levens-concert hun instrumenten, als ze beginnen, niet te hoog stemden; wie het meeste geluk genieten, zijn gewoonlijk zij, die het minst eischen en verwachten.

De zucht naar het ideële ontaardt dikwijls in een gevaarlijke ziekte van geest en hart, die des te moeielijker te genezen valt, omdat zij in verband staat met hetgeen 't verhevenste en 't edelste in ons is. Zouden wij niet trachten volmaakt te worden? Zouden wij altijd maar ons tevreden stellen met het alledaagsche en gebrekkige? Op deze vragen is er natuurlijk maar één antwoord mogelijk, en toch raakt iemand, die zichzelven overdreven, onredelijke eischen stelt, doodaf en geheel in de war, hij wordt gejaagd en ontevreden, knorrig en diep rampzalig.

Wie zich ongelukkig gevoelt, kan anderen nooit gelukkig maken. Wie aan 't hoofd van een huisgezin staan, kunnen, zoo zij zelven onrustig van aard en moeielijk van humeur zijn, geen vrede en harmonie stichten. Dat is eigenlijk de reden, waarom menigeen, hoe braaf en nauwgezet ook, in den huiselijken kring allerlei overlast veroorzaakt. Zulke menschen, overdreven in hun eischen, zijn nooit tevreden, zij voelen zich altijd ongelukkig, en die ontevredenheid en dat gevoel werkt aanstekelijk. Zij staan niet op een goeden voet met hun eigen karakter; zij hebben aan zich zelven een hekel, zij zijn niet tevreden met hun eigen voorkomen en hun gewoonten, met hun opvoeding en hun bekwaamheden; op al deze punten beoordeelen zij zich volgens een ideëelen maatstaf en bemerken, dat zij ver te kort schieten. Ja, ook in 't zedelijke en 't godsdienstige brengt ditzelfde soort van onderzoek niets anders dan dwalingen en zonden voor hen aan 't licht, zoodat zij eindelijk hun heele leven voor verongelukt houden en wenschen, nooit geboren te wezen. Altijd boos en ontevreden over hun eigen hart, kunnen zij zichzelven niet verdragen en hebben zij een afkeer van 't geen zij zijn. Wie nu altijd maar door met zich zelven overhoop ligt, is er heel gauw aan toe, om ook met anderen ruzie te maken. Die onvoldaanheid, die geen geduld heeft met eigen onvermijdelijke zwakheden en gebreken, heeft dit ook niet met die van anderen; en zoo verliest de grootste drijfveer, waarmeê het Christendom verdraagzaamheid met de gebreken van anderen aandringt, haar kracht. Er zijn menschen, die noch bij zich zelven, noch bij anderen ooit iets door de vingers zien, maar, voor beiden even streng, in beiden evenveel tegenzin hebben.

Nu zou het zeer wenschelijk zijn, dat allen, die zulk een overspannen karakter en een groote zucht naar het ideëele hebben, deze eigenaardigheid door den godsdienst zorgvuldig leerden temperen. Doch, zoo als het dikwijls gaat, wordt het door den godsdienst nog erger, daar deze de eischen en berispingen vaak verscherpt en de opgewondenheid zoo ver drijft, dat eindelijk de snaren van 't verstand springen. En toch is de godsdienst, wanneer zij goed begrepen en beoefend wordt, het eenige geneesmiddel voor de ziekelijke zucht naar het ideëele. De christelijke godsdienst is de eenige, die ooit aan alle menschen, hoe uiteenloopend ook in ontwikkeling en verlangens, de heerlijke gave van rust heeft willen schenken. Onze groote Meester belooft met de verzekerdheid, die alle wantrouwen buiten sluit, rust aan allen zonder onderscheid, onder alle omstandigheden, met de meest verschillende karakters en behoeften en gebreken. Zijne uitnoodiging omvat het geheele menschelijke geslacht: „Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal U RUST geven.”

't Verdient te meer onze aandacht, omdat Hij, terwijl Hij deze heerlijke belofte doet, tevens een maatstaf van volkomendheid aanwijst, die elken anderen verre te boven gaat, en in dat ééne woord het doel van ons leven voorstelt: „Wees volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.”

Wat Jezus ons voorstelt, is een eindeloos streven, en in weerwil daarvan eindelooze gemoedsvrede,—een volstrekt rustig en toch altijd voortgezet jagen naar een goed, dat wij nooit kunnen bereiken, voordat wij tot een hooger en volkomener leven zijn ingegaan. Omdat de wijsheid dezer wereld niet in staat is dit raadsel op te lossen, verlangt Hij, dat, wie zijn juk op zich nemen, van Hem zullen leeren, daar Hij alleen het juk der eeuwige volmaking zacht en den last er van licht kan maken.

Ieder gebouw, waarin wij een gelukkig leven wenschen te smaken, moet tot een stevigen breeden grondslag deze eerste hoofdwaarheid van Zijn onderwijs hebben;—volkomen bevrediging van de zucht naar volmaaktheid kan nooit in dezen tegenwoordigen levenstoestand verwacht worden, maar behoort tot een toekomstig bestaan. Als de wereldsche philosophie een weinig op jaren begint te komen, en door al de teleurstellingen, die zij ondervonden heeft, uit haar humeur geraakt is, wordt de idealiteit met haar onophoudelijke rustelooze begeerten en eischen, afgesnauwd en de deur uitgezet,—voor een bedriegster en leugenaarster gescholden, met de kennisgeving, dat ze haar mond mag houden en haar biezen kan pakken;—maar het Christendom gebiedt haar, welgemoed te zijn, nog altijd voorwaarts te gaan en te hopen en te verwachten, en wijst op eene toekomst, waar de werkelijkheid al haar droomen te boven zal gaan.

Een vast geloof in zulk een volmaakte toekomst,—een vast geloof, dat God in den mensch niet een éénige begeerte heeft gelegd, waarvan hem in die toekomst geen volkomen bevrediging bereid is,—dàt geeft rust aan 't gemoed en leert met geduld en lijdzaamheid voor een tijd de vervulling afwachten, die eindelijk zeker zal komen.

Zulk een geloof is zelfs beter dan de levenswijsheid van 't gezond verstand, dat de overspannen berekeningen en verwachtingen van enkelen tempert, want het heeft een hooger doel en een grooter vermogen.

Wij hebben een vrouw gekend, die vroeger in den weelderigsten overvloed op zeer grooten voet leefde en dagelijks tal van gasten in haar prachtige woning ontving,—een leven vol genot voor haar zelve en voor anderen. Maar plotseling was dit alles als weggevaagd; haar rijkdom, die er haar toe in staat stelde, verdampte als een nevel op een zomermorgen, en we zagen haar eerlang met haar gezin een kleine, armelijke woning betrekken. Daar zat ze in dat ééne vertrek, dat voor huiskamer, slaapkamer en kinderkamer dienen moest, vroolijk en opgeruimd in den vroegen morgen haar kindertjes te wasschen, met een ruwe spoelkom voor zich, zij, die eens zulke keurige boudoirs en badkamers gebruikte; en toch had zij, onder 't opkrullen van haar meisjes, een lachje en een aardigheid en een goed woord voor allen. Ze scheen nu evenveel pleizier te hebben in de weinige bloemen, die zij in haar schamele woning opkweekte, als vroeger in haar oranjerie en haar tuin; en de twee of drie planken, waarop een half dozijn boeken stonden naast de papieren van haar man en de kleêren van de kinderen, bracht ze alle dagen zoo netjes en met zooveel zorg in orde, alsof zij zich nooit in een ruimeren kring bewogen had.

Zulk een gemakkelijkheid om zich in de wisselingen van 't leven te schikken, is somtijds alleen toe te schrijven aan een gelukkig en opgeruimd humeur; maar in dit geval was 't alleen de invloed van den godsdienst. In haar vroeger leven was deze vrouw een ongelukkig slachtoffer van de onvoldaanheid geweest; zij had, te midden van werkelijk geluk en genot, allerlei dwaze wenschen gekoesterd, en op haar rozenbed gezucht en geklaagd dat de blaadjes gekreukeld lagen. Nu heeft zij zich aan den arbeid en de moeite des levens leeren wennen, even als een soldaat in tijd van oorlog, die, tevreden met wat er te doen en te dragen valt, vroolijk en dankbaar is voor 't schrale genot, dat elke dag onder veel kwelling en moeite oplevert, en altijd het oog wendt op het eind der campagne, waar zich een beter en aangenamer verschiet opent.

Zij had den aanleg en de begaafdheid eener kunstenares; maar zij heeft potlood en penseel voor goed opgepakt, en zit uren achtereen de kousen van haar kinderen te stoppen, of ze keert en vermaakt een afgedragen japon, waar met alle vernuft nooit iets moois van te maken is. Zij had het ver in de muziek gebracht, maar een piano is nu iets, dat tot het verledene behoort; indien ze nog eens zingt, is 't alleen om de kleine in slaap te sussen met een of ander stuk uit een aria, waarmeê zij eens een schitterenden opgang maakte in de prachtigste salons. Zij gevoelt dat een wereld van smaak en talenten in haar ligt te sluimeren, terwijl zij het werk van een kindermeid, een keukenmeid of een naaister doet; maar zij denkt aan Hem, die de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen heeft, en haar vertrouwen staat vast, dat hare gaven, die als bloembollen onder den grond liggen, weer zullen ontkiemen en bloemen dragen in die heerlijke toekomst, welke Hij daarboven beloofd heeft. Daarom zucht zij niet over het tegenwoordige of over 't verledene,—daarom mort zij niet over haar lot en leven: zij heeft vrede met zich zelve en met al wat haar omringt: haar echtgenoot beschouwt haar als een wonder, en haar kinderen groeien op en zegenen haar.

Maar als wij op den breeden grondslag van het geloof aan een beter leven, het gebouw van ons geluk hier beneden willen stichten, dan moeten wij ook op dit eens gelegde fondament verstandig voortbouwen.

Ons zelven te leeren verdragen en met ons zelven geduld te hebben: dat is onze eerste plicht. Van al de zedekundigen, die er ooit zijn opgestaan, is Fénelon de eenige, die de plichten, waartoe de mensch bij zijn eigen opvoeding geroepen is, duidelijk ontwikkeld heeft. „Heb geduld met u zelve”,—dat is een les, die gedurig in zijn schriften herhaald wordt, en van uitnemend belang is ze,—omdat geduld met ons zelven noodwendig vereischt wordt, zullen wij geduld met anderen hebben. Ziet maar eens rond. Wie zijn het die 't gemakkelijkst te voldoen, 't opgeruimdst, 't minzaamst, 't verdraagzaamst zijn? Zijn zij het niet, die door gestel en humeur op een goeden voet met zich zelven staan,—menschen, die, waar 't hun eigen doen en laten betreft, niet te streng in hun eischen en oordeelen zijn, en juist daardoor ook anderen met een goed oog aanzien? Maar hoe kan iemand, die zich bewust is van honderd dagelijksche gebreken en dwalingen, geduld met zich zelven hebben? Op die vraag past de wedervraag: Wat zoudt gij zeggen tegen een jongen, die nijdig was en zijn lei stuk gooide en zijn boek op den grond smeet, omdat hij een fout in zijn sommen gemaakt had? Gij zoudt natuurlijk zeggen: „Je begint nog pas te leeren; je kunt niet verwachten, dat je geen fouten zult maken; alle kinderen doen dat. Je moet geduld hebben.” Juist wat ge tegen dien jongen zoudt zeggen:—zeg dit tegen u zelven. Berust er in, dat het volmaakte hier niet te bereiken is: stel u tevreden met telkens te beproeven en dikwijls te falen. 't Is onafscheidelijk van ons bestaan; erkent dan ook, dat het dit is. Lijdzaam geduld bij teleurstellingen en nederlagen doet ons vaak meer vooruitgaan in de zedelijke ontwikkeling dan menige zedepreek.

Verder moeten wij leeren, niet met rusteloos verlangen te staren op een trap van voortreffelijkheid, die voor ons, onder de omstandigheden waarin wij verkeeren, onbereikbaar is. Voor een vrouw, die schatrijk is en een menigte bekwame dienstboden heeft, is het verkeerd, tevreden te zijn met groezelige ruiten of stoffige kamers of slordig tafelgoed. Maar in een vrouw met een zwak gestel, die een troep kleine woelwaters heeft en niet meer dan één meid kan houden, waardeer ik het als een soort van zedelijken heldenmoed, dat zij zulke dingen maar voorbij ziet, om des te beter voor hetgeen 't allermeest noodig is te zorgen. Ik noem het een deugd, dat zij niet maltentig genoeg is, om haar eigen gezondheid te gronde te richten en haar eenige meid zich te laten doodwerken,—dat zij haar lust tot orde, zindelijkheid en schoonheid opgeeft, even geduldig, als zij zich in andere beproevingen schikt. Geen vagevuur kan pijnlijker zijn voor iemand die op orde en netheid gesteld is, dan de grief, dat al wat hij onderneemt slechts ten halve wordt afgedaan; en toch is dit de vuurproef, die menigeen beschoren is. Het leven schijnt hen voort te drijven, zonder hun ergens tijd voor te gunnen; alles moet haastig en slordig gedaan worden, en (wat het pijnlijkste is) zij zien en gevoelen, dat het te haastig en te slordig gedaan wordt. Als er maar een éénig ding gedaan kon worden, zoo als 't moest, dat reeds zou een zielsverkwikking wezen; maar nergens, waarheen ze ook 't oog wenden, is zóó iets te zien.

Doch er zijn gevallen, waarin men zich vrij wat moeite en verdriet sparen kan, door nauwkeurig te berekenen, hoeveel er onder zekere omstandigheden kan afgedaan worden. Laten die omstandigheden in acht genomen en de dingen, die wij te doen hebben, geregeld en goed overlegd worden, wij zullen dan zien, of er niet hier en daar iets is, dat gerust achterwege kan blijven, waardoor wij 't overige des te beter kunnen verrichten.

Stel u eens voor, dat al die dure extratjes, gebakken en vladen, voor goed van de keukenlijst verdwijnen,—zal het dagelijksche eten dan niet beter klaar gemaakt worden? zal 't gewone naaiwerk er niet bij winnen, als men van al dat gaufreeren en borduren en al dat peuterwerk afziet? Menige zwakke vrouw heeft zich dood gewerkt, die nacht aan nacht geduldig haar kostbaren levensdraad inboette bij allerlei opnaaisels en stiksteken, die de kinderjurkjes wel heel mooi, maar de kinderen zelven waarlijk niet beter of gezonder maakten.

De idealiteit breidt het gebied van kleeding en naald tot een wereld van moeite en arbeid uit, waarin de vrouwen altijd onrustig rondloopen, zonder er ooit een einde aan te zien. De naaimachine zou—zoo als men zei—verandering aanbrengen, maar is het werkelijk zoo? Wij gelooven van neen. 't Komt eigenlijk hierop uit, dat er aan ieder rokje nu twee en zeventig plooien zitten, in plaats van vijftien, zooals vroeger, en dat er tweemaal zooveel buisjes en jurkjes noodig heeten te zijn als voorheen. Nog altijd naaien de vrouwen, zoo hard als 't maar kan, en nog altijd blijft het oude spreekwoord waar, dat het werk van een vrouw nooit afgedaan is.

Op 't artikel van kleeding zouden wij ons veel moeite en verdriet besparen, als wij er nooit een kant meê opgingen, die meer van ons vordert dan onze tijd, ons vermogen of ons inkomen toelaat.

Er is één vreeselijk woord in 't woordenboek der vrouwen van onzen tijd, dat wel eens ernstig mag overwogen worden: ik bedoel het woord garneersel. In vroegeren tijd was een knappe japon voldoende, tegenwoordig is een japon niets zonder garneersel. Alles, van het eerste jurkje in de luiermand, tot den prachtigen bruidsjapon, alles moet gegarneerd worden, en wel op een manier, dat het naaien van de japon er in vergelijking niets bij is. Een japon kan in één dag gemaakt worden, maar 't garneeren neemt er niet minder dan twee of drie weg. Laat een knappe, verstandige vrouw eerst eens goed overleggen, hoeveel ze van al dien last op zich wil nemen, wel bewust, dat „de begeerlijkheid nimmer vervuld wordt”, en dat het eenige middel om sommige bezwaren te boven te komen, is—ze links te laten liggen.

Mrs Kirkland vertelt ons in 't boeiend verhaal van haar leven, toen zij een blokhuis in de bosschen bewoonde, wat ze tobde en maalde, waar ze haar pers zou kunnen zetten, die voor de lage en benauwde vertrekjes veel te groot was. Na lang probeeren en weêr probeeren en na er veel verdriet van gehad te hebben, besloot ze eindelijk den raad van een bruinarmige schoone uit de bosschen in te roepen, die het lastige meubel meteen buiten de deur zette met de schrandere opmerking: „Als er nergens plaats voor is, dan is er geen plaats voor.”

De wijsheid, die in de opmerking van deze boersche schoone ligt, zou menig huismoeder het leven gered hebben, die zich nu heeft doodgetobt, om gemak en gerief te krijgen van dingen, die zij liever meteen buiten de deur had moeten zetten.

Wel is waar vereischt het eenig oordeel om te weten, wat er nu, onder de dingen, die tot een of ander departement behooren, gerust de deur kan uitgezet worden; er is een zekere mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid toe noodig om te zeggen: „Ik wil niet beginnen met dit of dat te doen, dat anderen doen, en dat zij misschien van mij verwachten,” maar wie daar eens over heen is, wint er veel rust en gemak door. Toen eens de groote pers de deur uit was, was er voor alles ruimte genoeg in het blokhuis.

Een moeder die haar kleintjes trouw verzorgen en opvoeden, maar tegelijkertijd bals en partijen waarnemen wil, zal misschien onder die dubbele taak bezwijken en zeker 't een zoowel als 't ander zóó slecht doen, dat zij geen oogenblik rust meer heeft. Maar zoodra zij tot het ernstig en christelijk besluit gekomen is: „De opvoeding mijner kinderen is het eenige, wat ik goed kan doen en daarop alleen zal ik mij toeleggen,”—dan breekt voor haar na al die gejaagdheid, een sabbathsmorgen van vrede en rust aan. 't Is zoo, ook nu nog doet ze een werk, waarin de volstrekte volmaaktheid niet te bereiken is, maar zij kan toch het ideaal, vrij wat meer dan vroeger, nabij komen.

Eindelijk, laat ons besluiten, tevreden te zijn met hetgeen wij vroeger gedaan hebben, indien wij maar, toen wij het deden, al het licht, dat God ons gaf, vlijtig gebruikt en alles gedaan hebben, wat in onze macht was.

Voor den idealist is achteruitzien dikwijls even pijnlijk als vooruit te staren. Men zou denken, dat het gezond verstand ons zou leeren, dat gedane dingen geen keer hebben; maar de ziekelijke idealist kan wat achter hem ligt niet vergeten.

„Was dàt toch wel het beste, wat ik doen kon? Zou ik niet liever zoo of zoo hebben moeten doen?” En de ongelukkige, die zich zelven martelt, ligt 's nachts uren lang wakker, met over duizend moeilijkheden te denken. „Als ik maar zoo gedaan had, dan zou dit er het gevolg van geweest zijn, en dat niet,” en daar dit nooit met zekerheid valt te zeggen, is er uit dien doolhof geen uitweg en aan zijn klagen geen eind.

't Is een woord van gezond verstand, die vermaning van den apostel: „vergeet hetgeen achter is en strek u uit naar 't geen vóór is.” De idealist moet er zich plechtig toe verbinden, 't verledene als een afgedane zaak te beschouwen, waarbij geen andere vraag te pas komt dan deze: „Deed ik niet, wat ik toen voor het beste hield?”

De grondstelling der Quietisten is, dat wij volgens den wil van God iets gedaan hebben, als wij 't gedaan hebben volgens ons beste weten, daar Hij ons, als het anders had moeten zijn, beter en anders zou ingelicht hebben; en met het doen van den wil van God door ons zelven en door Hem, moeten wij ons tevreden stellen.


Toen ik mijn stuk tot zoover afgewerkt had en er niets meer wist bij te voegen, ging ik naar de huiskamer, om het aan mijn vrouw en Jenny voor te lezen. Ik vond Jenny aan 't opzetten van zestig el franje (zoo noemde zij 't, geloof ik) die volstrekt noodig was voor een japon, en mijn vrouw aan 't breien van een rok met keurige schulpjes en figuren,—een van de zeven, die ze voor Marianne gereed maakte, omdat die brave vrouw haar gezicht en haar gezondheid bijkans bedorven had, om het dozijn nog vóór October klaar te krijgen.

Beiden vonden mijn stuk uitmuntend en beelderig mooi,—en ik dacht aan den Heiligen Antonius met zijn preek voor de visschen:

De preek was gedaan en de preêker zei: Amen!
Maar net als voorheen ging de snoek weêr op buit.
Kroop de aal weêr in 't slijk en de kreeft achteruit:
Ze vonden 't verrukkelijk en riepen te zamen:
Hoe mooi was de preek en hoe keurig van pas!
Maar——lieten de zaak net precies als ze was.

INHOUD.
104 of 128
16 pages left
CONTENTS
Chapters
Highlights