ONWELLEVENDHEID.
VI.
ONWELLEVENDHEID.
„Ik voor mij,” zei mijn vrouw, „ik houd het er voor, dat onwellevendheid almeê de ergste verstoorster is van den huiselijken vrede. Bij huisgenooten denkt men niet eens aan de attenties en beleefdheden, waarmeê men voor vreemden zoo gul is.”
„Ik denk er anders over, Mevrouw!” antwoordde Robbert Stevenis. „'t Is al mooi genoeg, dat men zich buiten 's huis den last van allerlei vormen en complimenten dient te getroosten: maar als men t'huis komt, moet men zijn nauwe laarzen en handschoenen kunnen uittrekken; zijn huisjasje en zijn pantoffels aandoen en vrijuit zijn meening zeggen, zonder er zijn hoofd meê te breken, of het ook onbeleefd is. Een kring van vrienden die elkander leeren verstaan, die elkander vrijheid in alles gunnen:—dat moet ons huiselijk leven wezen. We hebben een plaats noodig, waar wij, zonder dat wij onzen goeden naam er aan wagen, naar hartelust slaperig of vervelend of onpleizierig kunnen zijn. Daar teren wij zoo wat op het crediet, dat onze huisgenooten ons geven en wij bij hen hebben, omdat wij elkanders goede zijde, elkanders waarde door en door kennen. Daar zijn al die beleefdheden en attenties, waarop wij onder vreemden ons toeleggen, evenmin noodig, als 't voor een geleerde noodig is, iederen dag eer hij zijn lectuur begint, het alfabet op te zeggen.”
„Ja, zoo gaat het meestal,” zeide Jenny, „wanneer een heer aan eene dame het hof maakt dan helpt hij haar heel lief uit het rijtuig en houdt zoo netjes haar japon op, dat er geen spatje modder van de wielen aankomt; maar zijn zij eens man en vrouw, dan blijft hij heel stil zitten of houdt het paard vast en laat haar alleen maar begaan, om er uit te komen. En toch, als mooie juffrouw Pimpelmees bij hen te visite komt, dan is hij nog even galant en vliegt naar het portier, en houdt ook haar japon van de wielen af; en wat bewijst het? dat hij lang zoo veel niet van haar houdt als van zijn vrouw, en dat ze malkander eigenlijk vreemd zijn.”
„Heb je voor een goede kennis of ook voor je aanstaande een das gezoomd of zijn handschoenen genaaid, dan bedankt hij je op de hartelijkste wijze; maar is hij eens zeker van je liefde, zijt ge met hem getrouwd, dan is het kortweg: „Zoo is 't goed. Nu moest je nog eens een band aan mijn halfhemd zetten, en die torn in mijn jas naaien. Maar vergeet het vooral niet, zoo als je gisteren gedaan hebt!” „Om al die redenen,” zei Jenny met een heel verstandig knikje, denk ik het trouwen maar zoo lang mogelijk uit te stellen, omdat het mij vrij wat pleizieriger voorkomt, een heelen boel vrienden te hebben, die mij allerlei beleefdheden en attenties bewijzen, dan er mij met één te moeten behelpen, die altijd maar teert op 't crediet, dat ik in zijne liefde stel. Ik voel volstrekt geen verlangst naar een man die in mijn bijzijn zit te gapen, die aan 't ontbijt, terwijl ik lust in een praatje heb, altijd maar door de courant leest, en den heelen avond sigaren rookt of stil met een boek voor zich zit, in plaats van mij te amuseeren, en, in één woord, omdat hij nu eenmaal gezegd heeft dat hij innig veel van mij houdt, recht en aanspraak meent te hebben, om vervelend en onaangenaam te wezen. Als hij een prettig gezicht heeft en vroolijk, aardig, geestig kan praten, dan wil ik graag tot de dames behooren, waar hij meê omgaat, maar ik zal wel oppassen dat ik dit genoegen niet misloop door de dwaasheid te begaan om met hem te trouwen.”
„Maar, juffrouw Jenny!” zei Robbert, „'t zijn toch niet alleen de mannen, die er zich schuldig aan maken, dat ze na den trouwdag minder innemend zijn. Vlugge, betooverende schepseltjes, die ons door uw keurig en aardig toilet verblindt, die zoo lief en aanvallig en bekoorlijk zijt, wat komt er van dit alles na 't huwelijk terecht? Als de man de courant aan 't ontbijt leest, misschien komt het daar van daan, dat er een slaperige vrouw tegenover hem zit, in een verschoten katoentje, dat voor 't huiselijk heiligdom goed genoeg is, en misschien heeft zij ook wel die aardige, prettige, geestige praatjes en manieren verleerd, die 't vroeger onmogelijk maakten, als zij er bij was, naar iemand anders te kijken of te luisteren. Ik geloof wel, dat zoo iets nu en dan aan de „godinnen onzer zielen” overkomt. Natuurlijk weten Marianne en ik daar niets van, want wij zijn een modelpaar, en zitten altijd in den hemel en speculeeren over die soort van dingen,—wel te verstaan, alleen als toeschouwers.”
„Maar gij ziet nu toch eens, waar gij met uw beginselen toe komt,” zei Jenny. „Als de huiselijke kring niets anders is dan de plaats, waar wij, zonder onzen goeden naam er aan wagen, naar hartelust slaperig of vervelend of onplezierig kunnen zijn, dan, dunkt mij, hebben de dames vrij wat meer recht, van die vrijheid gebruik te maken, dan de heeren, daar al de verveling, de tobberij en de last van 't huishouden voor haar departement opkomt. Zij moeten 's nachts optrekken met het kind, als 't schreeuwt; en wanneer zij geen lust hebben, om 's morgens een keurig toilet te maken, of zoo opgewekt en vroolijk te wezen als in haar meisjestijd, dan is haar dit toch wel niet kwalijk te nemen. Men mag van een vrouw, die haar huishouden moet naloopen of met de kinderen moet omtobben, niet verwachten, dat zij even elegant in haar toilet en even onderhoudend van discours zal zijn als een meisje, dat bij papa aan huis nog van geen zorgen weet; maar mij dunkt, dat is nu toch voor de heeren geen geldige reden, om al die kleine beleefdheden en oplettendheden na te laten, die ze vóór hun trouwen in acht nemen. Zij zijn sterk en gezond en welgemoed; zij gaan de wereld in en hooren en zien veel, wat hen bezig houdt, maar zij moesten nu ook na den trouwdag even opwekkend in den omgang voor hun vrouwen zijn, als deze het vroeger voor hen waren. Zóó moet mijn man met mij omgaan, of ik wil nooit een man hebben,—en daar zou ik niet bijster veel bij verliezen,” zei Jenny.
„Welnu,” hernam Robbert, „ik zal zorgen, dat ik Karel Sedley bij tijds waarschuw.”
„Karel Sedley, Robbert!” zei Jenny, terwijl zij een kleur van verontwaardiging kreeg. „Ik begrijp niet waarom gij deze oude historie telkens weer ophaalt, daar ik u al honderd malen gezegd heb, hoe onplezierig ik dit vind. Karel en ik zijn goede vrienden, maar....”
„Nu, nu, houd maar op,” zeide Robbert; „ik weet al genoeg; ge hoeft niets meer te zeggen.”
„Dat zegt ge maar, omdat ge geen kans ziet, mij te weerleggen,” zeide Jenny.
„Welnu, Jenny!” zei Robbert, „ge weet, dat alle dingen van twee kanten kunnen beschouwd worden, en ik geef gaarne toe, dat ge heel aardig een andere zijde hebt laten zien van 't geen ik van mijn kant bekeek; maar met dat al ben ik overtuigd, dat, al was mijn beweren niet volkomen juist, het toch zeer nabij aan de waarheid komt. Wat ik vroeger reeds zei, dat zeg ik nog eens; bij hen, die veel van elkander houden en elkander na-bestaan, moet er vrijheid wezen, waarbij geen complimenten te pas komen, en moet en mag er veel door den beugel, wat onder vreemden onwellevend zou zijn. Daar ben ik zoo zeker van, als van iets ter wereld.”
„En toch,” zei mijn vrouw, „is er ongetwijfeld waarheid in de dikwijls aangehaalde woorden van Cowper:
„Nu,” zei Robbert: „ik heb genoeg van Fransche wellevendheid tusschen man en vrouw gezien. Ik herinner mij nog best, dat er te Parijs in ons logement een zekere madame de Villiers was, wier echtgenoot haar zijn naam en het woordje „de” dat daarbij behoorde, gegeven had, ter liefde van een aardig kapitaaltje, dat zij hem ten huwelijk meebracht. De manier, waarop hij met haar omging, was een volmaakt model van allerverfijnste beschaving. Wel leefde hij van haar inkomen en bracht het door met in zeer aardig maar zeer dubbelzinnig gezelschap langs de boulevards te wandelen of comedies en opera's te bezoeken; maar 't ging alles zoo beleefd, zoo beschaafd toe en werd zoo aardig voor madame bedekt, dat ze, om de elegante manier, waarop 't gebeurde, er wezenlijk schik in moest hebben, dat ze veronachtzaamd en bedrogen werd. Monsieur had in ons logement een net kamertje voor haar gehuurd, omdat hij met zijn financiën wat in de war was, en hij het niet van zich zou kunnen verkrijgen, zijn lieve engel in een lot te laten deelen, dat naar zijn zeggen vreeselijk was, maar dat hij met waren heldenmoed besloten had alleen te verduren. Neen, zoolang hij een sou in zijn zak had, zou zijn aangebedene Julie haar eigen kamer hebben en allerlei kleine gemakken behouden,—maar voor hem was 't ellendigste vlierinkje goed genoeg! Nooit kwam hij bij haar, zonder haar hand met zooveel eerbied te kussen, alsof ze een prinses was geweest, zonder haar een complimentje te maken, dat zij er zoo goed uitzag; nooit, of hij had bon-bons voor haar bij zich en wist haar van de allernieuwste snufjes wat te vertellen. Vooral was hij druk met die visites tegen den tijd dat madame het kwartaal van haar inkomsten ontving. Was het wonder dat madame hem aanbad en hem niets kon weigeren; dat ze alles geloofde wat hij haar vertelde en zich met een vierde van haar eigen inkomen behielp ter wille van zulk een voortreffelijk man?”
„Ik weet eigenlijk niet,” zei Jenny, „waarom ge dat verhaal hebt meêgedeeld, maar volgens mijn inzien is er dit alleen uit te leeren: als een man zonder eer, zonder beginselen, zonder eenige goede eigenschap, het hart eener vrouw kan winnen en behouden alleen door zoolang zij er bij is, haar altijd wellevend en lief te behandelen, hoeveel meer invloed zou het dan hebben als een man even zoo deed, die iemand van beginselen is en zijn vrouw wezenlijk lief heeft. Als een man, die een vrouw veronachtzaamt en haar van haar geld berooft, toch haar liefde behoudt, alleen omdat hij, wanneer hij bij haar komt, wellevend en attent voor haar is, dan, dunkt mij, blijkt daaruit duidelijk, dat beleefdheid wel degelijk bij de liefde te pas komt.”
„Met malle vrouwen ten minste,” zei Robbert.
„Ja en met verstandige ook,” zei mijn vrouw. „Uw monsieur is een voorbeeld, hoe iemand op Fransche manier een laagheid begaat; maar ik ken een ongelukkige vrouw, wier man hetzelfde deed op Engelsche manier, zonder eenige complimenten. In plaats van haar aan te halen, vloekte hij op haar en beroofde haar van haar geld, zonder haar ooit bon-bons te presenteeren; en ik verzeker u, als het nu eenmaal gebeuren moest, dat ik dan toch nog liever op de Fransche dan op de Engelsche manier daarbij behandeld zou worden. Beleefdheid, al is het niet alles, is toch beter dan niets,—al wil men natuurlijk liefst nog wat meer en wat degelijkers hebben. Moet ge nu eenmaal bestolen worden, dan laat ik mij al zoo lief mijn geld met zoete praatjes en bon-bons aftroggelen als nog slaag en schoppen op den koop toe te krijgen.”
„De fout in uwe redeneering,” zei ik, „schuilt hierin, dat gij, zoo als men wel meer doet, een vergelijking wil maken tusschen een schurk, die fijnbeschaafd, en een braaf man, die het niet is; maar vergelijkt eens een schurk en een braaf man, die beiden beschaafd of die beiden lomperts zijn, met elkaar,—en dan zult ge zien wat ze beiden wezenlijk waard zijn.
„'t Is een vaste regel, dat die natiën die voor wellevendheid en hoffelijkheid 't gunstigst staan aangeschreven, 't meeste te kort komen in goede trouw en oprechtheid; men is zoo gewoon van beleefde en valsche Grieken, van beschaafde en sluwe Italianen, van hoffelijke en onoprechte Franschen te spreken, dat een flink en oprecht man er al gauw aan toe is, om ruwheid en onbeleefdheid voor bewijzen van goede trouw en eerlijkheid te houden.
„Niemand kan een Fransch werk lezen, zonder te gevoelen, hoe diep een zekere hoofschheid zelfs ieder onderdeel van het leven in Frankrijk doordrongen heeft,—hoe zorgvuldig daar alles vermeden wordt, wat een ander onaangenaam kan zijn. Als wij op de Fransche comedies mogen afgaan, dan wordt een huiselijke twist op de beschaafdste manier gevoerd en niemand beleedigd dan met de uitgezochtste termen. 't Is onmogelijk, de ruwe en ronde woorden, waarmeê wij iemand een brutaliteit aandoen, in het Fransch te vertalen. Alles gaat bij hen uit van den regel, dat ons onderling verkeer altijd even beleefd en even lief moet zijn, zoodat het nooit iemand hindert en nooit de minste aanleiding tot oneenigheid geeft.
„Neemt een Franschman een klerk of een anderen ondergeschikte in zijn dienst en hoort hij vervolgens iets tot zijn nadeel, dan zou zeker wel het laatste zijn waaraan hij denkt, om hem dit meê te deelen, en rondweg voor de waarheid uit te komen. Hij schrijft hem een beleefd briefje, en bericht hem dat hij wegens een onverwachte verandering in zijn zaken, geen bediende nu noodig heeft, en dat het hem zeer spijt, 't aangename gezelschap van monsieur hierdoor te moeten missen, enz.
„Er is hiervan zeker geen treffender voorbeeld, dan wat ons madame George Sand in haar levensbeschrijving bericht over de verhouding tusschen haar vader en diens moeder. Hun liefde is inderdaad romanesk. Hij schrijft haar allerliefste brieven, hij kust haar hand op iedere bladzijde, hij is een toonbeeld van een liefhebbend en toegenegen zoon, en toch, zonder er haar iets van te zeggen, maakt hij te gelijkertijd alles in orde voor een geheim huwelijk met een vrouw uit den minderen stand en van een zeer dubbelzinnig gedrag,—een huwelijk, waarvan hij begrijpt, dat zijn moeder 't besterven zou, als zij 't wist. Hij trouwde met haar, woont bij haar in en krijgt een paar kinderen, voordat hij het hart zijner aangebeden moeder wil grieven, door haar de waarheid te zeggen. De aangebeden moeder verdenkt haar zoon wel, maar laat er in haar brieven aan hem niet het minst van blijken. Zij is te kiesch om de vraag, die eene Engelsche moeder rechtstreeks tot haar zoon zou gericht hebben, aan haar dierbaren Maurice te doen; maar zij wendt zich tot den commissaris van politie; zij weet de wettelijke bescheiden van 't huwelijk in handen te krijgen: en al is ze nu met de geheele zaak bekend, toch heeft dit geen invloed op den teederen toon van haar brieven, of op de hartelijkheid, waarmeê zij, even als altijd, haar zoon ontvangt, wanneer hij eenigen tijd, zooveel als zijn huishouden 't hem toelaat, bij haar komt doorbrengen.
„In een Engelsche of Amerikaansche familie zou er een hevig tooneel, een onverholen vredebreuk zijn gevolgd, maar deze wellevende zoon en moeder zetten jaren lang dit hoofsche drama voort, waarbij zij zich houdt, alsof zij zich door hem laat misleiden, en hij zich inbeeldt, dat hij door die misleiding het gevoel zijner moeder spaart.
„Nu kan het wel niet anders, of 't gadeslaan van zulk een gedrag heeft bij ronde en oprechte menschen de uitwerking, dat ze, in een ander uiterste vallende, de wellevendheid te laag schatten, alsof deze noodwendig in strijd moest wezen met goede trouw. Doch omdat het al geen goud is wat er blinkt, volgt daaruit nog niet, dat niets wat blinkt goud is, en omdat beleefdheid en hoffelijkheid in het dagelijksch leven dikwijls misbruikt worden tot schandelijk bedrog, dat ze daarom nooit met goede trouw gepaard kunnen gaan. Geen vrouw zou een sluwen, huichelachtigen schelm boven een braaf man verkiezen, al is hij wat ruw en lomp; maar van twee mannen, die beiden even braaf en oprecht zijn, zal iedere vrouw aan den meest beleefde zeker de voorkeur geven.”
„Al die soort van Fransche beleefdheid,” zei Robbert, „vind ik zoo ziekelijk en laf, en zulk een bewijs van wantrouwen, dat ik allicht in een ander uiterste zou vervallen. Ware liefde moet een krachtige plant zijn, die geen broeikas noodig heeft, maar zon, wind en regen kan verdragen. Menschen, die te bescheiden en te wellevend zijn om een ander ronduit te zeggen wat hun op 't hart ligt, krijgen daar binnen een poel van vuiligheid, waaruit allerlei stekelig ongedierte voortkomt. Mijn stelregel is: Zeg alles, zooals gij 't meent; heb nu en dan een standje en sla er doorheen: een beetje brommen en ruzie mag wel; en leer 't zelfde in anderen verdragen.
„Als ik met wat minder overleg en wat minder complimenten tegen Marianne zeg, dat de koffie te hard gekookt heeft, dan ik zoo iets zeî tegen de oude juffrouw Pollux, toen ik kamers bij haar had, dan komt het daar van daan, dat ik Marianne eigenlijk voor een deel van mij zelven aanzie, waar ik die oude juffrouw nooit voor hield,—dat wij het samen te goed eens en te vertrouwelijk met elkander zijn, om over zoo iets veel woorden vuil te maken,—dat zij er niet driftig of zenuwachtig om zal worden, maar eenvoudig de koffie voortaan niet te lang zal laten koken. Bedank ik haar voor 't naaien van mijn handschoenen nu niet met zooveel omhaal als toen wij nog geëngageerd waren,—'t is immers omdat zij tegenwoordig al die soort van dingen zoo dikwijls voor mij doet, dat het haar danig vervelen zou, indien ik er gedurig voor op mijne knieën viel. Al wat ik over haar handigheid en netheid in het naaien kon zeggen, heb ik reeds zoo dikwijls gezegd en heeft ze reeds zoo goed begrepen, dat er het nieuwtje al lang van af is.
„Marianne en ik hebben samen verscheiden spiegelgevechten gehad, waarin nu eens de een, en dan weer de ander de overwinning behaalde, doch waarbij wij gedurig elkander hooger waardeerden en altijd aardigheid hadden in elkanders vernuft en 't vuur waarmee wij elk onze zaak verdedigden. Ik verzeker u, dat onze gewoonte, om elkander de waarheid ronduit te zeggen, vrij wat beter is dan al de beleefdheden, die ooit in een Fransche trekkas zijn uitgebroeid.”
„Volkomen waar!” zei ik. „Ge spreekt als een evangelie. Waarheid gaat bovenal, oprechtheid, bovenal zuivere, kristalheldere, diamanten oprechtheid is beter dan het fijnste goud van Ophir: daarop rust alle liefde. Hoe 't gaat met menschen, die van hun innigste geliefden, met wie ze dagelijks verkeeren, moeten denken, dat zij door hen om eene of andere reden, (al is 't ook nog zóó fijn, zóó kiesch) zullen bedrogen worden,—hoe zulke menschen daar rust bij hebben, is mij een raadsel. Als ik moet denken, dat mijn vrouw of mijn vriend niets anders tegen mij zeggen zou, dan wat zij meenden, dat mij pleizier deed,—dan was ik een verloren man, ik zou nooit meer weten, waar ik aan toe was. Toch moet ik, in weerwil van dit alles toestemmen, dat wij ons huiselijk leven vrij wat zouden veraangenamen, als wij op den stevigen stam der oprechtheid een stekje der Fransche wellevendheid verkozen in te enten.
„Wil iemand weten, wat ik hiermeê bedoel, dan verwijs ik hem naar de gedenkschriften van De Tocqueville dien ik voor een ideaal van een Franschman houd, en zeker heeft 't huiselijk leven, zoo als het in zijn brieven afgeschilderd wordt, iets zoo liefelijks en bekoorlijks, dat daardoor de degelijkheid van dat leven te meer uitkomt.
„Nog moet ik omtrent dit onderwerp herinneren, dat het zoowel voor een individu als voor een geheele natie zeer gevaarlijk is, de deugden, waarvoor zij van nature aanleg hebben, gedurig op te hemelen en altijd maar uit te varen tegen sommige ondeugden, waartoe voor hen volstrekt geen verleiding bestaat.
„Mij dunkt, dat wij 't als een algemeenen regel mogen vaststellen, dat wij geen gevaar loopen om, door overdreven zucht tot beleefdheid in onzen huiselijken kring, huichelaars te worden, maar dat er wel eenig gevaar voor ons bestaat, om uit een ruw en onbehouwen instinct van oprechtheid lomperds te worden. Doch om de zaak zoo praktisch mogelijk te behandelen, zal ik in eenige bijzonderheden aantoonen, hoe de beleefdheid, die wij aan vreemden bewijzen, met voordeel op ons huiselijk leven zou kunnen ingeënt worden.
„Laat ons dan in de eerste plaats eens nagaan wat wij al zoo doen, als wij vreemden ontmoeten, die wij gaarne voor ons willen innemen. Wij kleeden ons netjes, wij doen ons best om iets aangenaams te zeggen, wij onderdrukken onze aangeboren traagheid en zijn zoo vlug mogelijk in het bewijzen van kleine attenties, wij staan vliegend op om een gemakkelijker stoel te krijgen, wij bukken om iets van de grond op te rapen, wij zoeken naar de courant, die verlegd is, en dat alles voor menschen, die ons later misschien niets kunnen schelen: maar—bij onze eigen familie, bij onze liefste betrekkingen zitten wij in ons oude, halfsleten goed,—we laten ze zelven een stoel krijgen, en naar de courant zoeken, en hun eigen tuil tuilen, zonder hun één van al die attenties aan te doen.
„Vooral op het punt van kleeding maken heel veel menschen zich schuldig aan hetzelfde gebrek, dat ik reeds noemde, toen ik over de inrichting van 't huishouden sprak. Zij hebben een prachtig toilet om uit te gaan, en een smerig en slordig pak voor t'huis.
„Een vrouw besteedt al haar speldegeld aan de kleeding, die zij op partijen draagt, en meent, dat alles voor in-huis goed genoeg is. Al haar vervallen opschik, haar versleten, vieze japonnen en haar bespikkelde linten moeten maar dienst doen voor den tijd, dien zij in haar liefsten en haar besten kring doorbrengt. Enkele schijnen er werkelijk uit beginsel tegen, een knappe japon in huis te dragen; zij zeggen dat „bruin zoo iets niet kan trekken”. Nu, ik zou wel willen, dat al het geld wat voor een of twee uitgaanstoiletten noodig is, aan een net en smaakvol huistoilet werd besteed en dat het een uitgemaakte zaak was: t'huis moet een vrouw er altijd lief uitzien.
„Wij mannen zijn een soort van domme en blinde dieren, wij merken wel, dat ons iets bevalt, maar wij weten niet, wat het nu eigenlijk is; wij denken dat wij niets om bloemen geven, maar als er een bloemperk onder ons raam is, dan hebben wij er toch zoo wat een flauw besef van en merken dat er iets is, dat genoegen doet; en zoo ook veraangenaamt het ons leven misschien wel veel meer dan wij denken, als onze vrouwen en dochters keurig en met smaak gekleed gaan.”
„Nu, papa!” zei Jenny, „ik denk toch dat de mannen even goed als de vrouwen hun best moeten doen, om zich na hun trouwen netjes te kleeden. Mij dunkt dat er in 't heiligdom van 't huiselijke leven even goed verfrommelde halfhemdjes en verwarde haren en modderige laarzen gezien worden als versleten japonnen en bespikkelde linten.”
„Dat zal ik niet ontkennen,” zeide ik, „maar je weet dat wij van nature Hottentotten zijn, en de dames de zendelingen, die moeten zorgen, dat wij niet geheel verdierlijken; wij lijken op den lompen, ouden, blinden Vulcanus en zij op de schoone Venus, de draagster van den toovergordel, en daarom recommandeer ik dit onderwerp bijzonder aan haar attentie.
„Nu houd ik staande, dat wij in 't huwelijksleven niet alleen ons best moeten doen, om net en keurig in onze kleeding, maar ook een beetje behaagziek te wezen,—of beter gezegd, om ons aangenaam te maken in de oogen onzer naaste betrekkingen.
„Er zijn vrij wat dames, en knappe ook, die voor 't oog van de wereld zich niet gaarne aan een of ander verzuim van netheid zouden schuldig maken, en die 't er toch voor schijnen te houden, dat het voor een degelijke vrouw niet te pas komt, in huis eenige zorg aan haar uiterlijk te besteden. Zij koopen haar daagsche japonnen en denken daarbij alleen om de zuinigheid; zij maken ze, zonder er zich om te bekommeren, hoe dit of dat staan zal. Van daar maakt soms het huwelijk van een aardig, vlug en net meisje een morsige vrouw, die in haar daagsche kleêren veel van een zoutzak heeft. Wat mij betreft, ik geloof niet, dat het verbannen van de gratiën uit den huiselijken kring, zoodra het eerste kind gekomen is, de huwelijksliefde bevordert. En ik geloof nog veel minder, dat het noodig is. Even als de heilige asceten uit den ouden tijd, loopen die degelijke huismoeders gevaar zich daaraan te bezondigen, dat ze haar eigen lichaam verwaarloozen, door zich te veel om anderen en te weinig om zich zelven te bekommeren. Is er iets innemends en bekoorlijks haar eigen, welnu, laat ze dat met zorg bewaren, en 't erkennen voor een talent dat haar gegeven is. Wat mijn verdoolde collega's betreft, die den huiselijken tempel door verfrommelde halfhemdjes, verwarde haren en modderige laarzen ontheiligen, hen geef ik ter bestraffing aan Jenny over, zonder de exceptie op te werpen, dat ze als dominé's voor een geestelijke rechtbank moeten verhoord worden.
„Mijn tweede opmerking is, dat men, evenzeer als in beschaafde gezelschappen onder vreemden, ook in den huiselijken kring kiesch genoeg moet zijn, om er niet te spreken over 't geen voor een ander onaangenaam is.
„Ik geloof niet, dat het aan ons huiselijk leven meer het karakter van oprechtheid geeft, als de leden van 't zelfde gezin de vrijheid nemen, om, zonder eenige nagedachte of verschooning, allerlei onaangename dingen voor elkander uit te flappen; zoo als, bij voorbeeld: „Wat zie je er van ochtend raar uit! Wat scheelt er aan?”—„Komt er een puistje op je neus, of wat beduidt dat vlekje dat er op zit?”—„Hoe ben je er toegekomen om zulk een leelijke japon te koopen? Je lijkt er wel een tooverheks meê! Wie heeft die geknipt?”—„Waarom draag je toch zulke oude laarzen?”—„Mijn hemel, Bet! moet je zoo naar de partij toe? Je lijkt wel een wandelende bloempot!” Opmerkingen van dien aard tusschen man en vrouw, broeders en zusters of na-betrekkingen, zijn geen bewijs van oprechtheid, maar van lompheid; en hij die van de puist op den neus spreekt, is evenzeer in staat om u te bedriegen als de volleerdste Française die, zoolang ge er bij zijt, alles in haar discours vermijdt, wat u hinderen kan.
„In vele gezinnen schijnt men te denken, dat het een bewijs van vertrouwelijkheid en goed humeur is, als men elkaêr in 't vaarwater kan zitten, allerlei grofheden verdraagt, en de een de kleine zwakheden en gebreken van den ander kan bespotten, zonder dat deze er boos om wordt of het kwalijk neemt. Waar een manke zuster aan huis is, daar ontbreekt het nooit aan grappen over „hippeldetrip”; en evenzoo gaat het met andere gebreken van lichaam en ziel. Zeker, waar men zulke vrijheden nemen kan, is 't wel een bewijs dat het goed humeur en de vertrouwelijkheid verwonderlijk groot zijn; maar de vrijheden zelven maken het huiselijk leven toch waarlijk niet pleizieriger.
„Grappen van lichaams- en zielsgebreken, en in 't algemeen de gewoonte om uit gekheid dingen te zeggen, die, zoo men ze in ernst zeî, verregaand lomp en onbeschoft zouden wezen, zijn allemaal gewoonten die de teederheid onzer onderlinge liefde in den huiselijken kring gevoelig kwetsen.
„Door al dat ruwe spel met scherpe dingen, wordt menigeen gewond en gegriefd, die te bloô of te bang is, om er over te klagen. En wat voor nut, wat voor goed kan het stichten? Moed om een ander, wanneer het voor zijn waarachtig welzijn noodig is, iets onaangenaams te zeggen, is een heerlijke deugd: maar de gewoonte om in den vrijen, huiselijken kring alles zoo maar uit te flappen, richt meer schade in onzen wijngaard aan, dan menig kleine vos in staat is te doen.
„Er is een punt, dat tot deze rubriek behoort, waarbij ik in 't belang van de mannen nog even moet stilstaan,—ik bedoel aanmerkingen op het eten. In 't huishouden moet zeker vrij wat over het hoofd gezien worden, als wij bedenken, hoe de meiden tegenwoordig zijn; maar dan is ook de gewoonte van sommige mannen, om altijd weêr plompweg te vitten op 't geen de pot schaft en op de manier van klaarmaken, al heel onhebbelijk. Als de vrouw wijs genoeg is om er geen notitie van te nemen, dan is dit des te erger voor den man, want hij geeft daardoor te meer toe aan een gewoonte die niet past, die zijn gasten verlegen maakt en een slecht voorbeeld voor zijne kinderen is. Wil hij haar in haar kleine zwakheden al niet sparen, hij moest ten minste respect hebben voor het decorum en voor haar fatsoen, hij moest die soort van zaken geheel in privé behandelen en aan geen vreemde gasten noch ook aan zijn kinderen een kijkje laten nemen van de manier, waarop de huishouding-machine gepoetst en gesmeerd wordt.
„Nog iets anders,—wat men uit beleefdheid met vreemden altijd doet, maar in den familiekring wel mocht navolgen,—namelijk, op een verstandige manier bescheiden te wezen in het doen van vragen en het aanbieden van goeden raad.
„Een groot gezin bestaat uit onderscheiden personen, die in smaak, in gewoonten, in wijze van denken en doen zeer uiteenloopen, en 't zou verstandig en goed zijn, ieder zoo veel vrijheid te geven, als de wetten der maatschappelijke wellevendheid toestaan. Broeders en zusters houden dikwijls veel van elkander, maar toch niet zoo veel, dat ze in alle idées en plannen, wenschen en uitzichten en keuzen van vrienden volkomen sympathiseeren.
„In ieder gezin zijn er enkelen, die, een weinig overgevoelig van aard, stil en ingetrokken zijn; en nu zijn er wel huishoudens, waarin 't niet mogelijk is, stil en terughoudend te wezen. Niemand kan er met vrede gelaten worden, niemand kan er een geheim hebben, niemand kan er een vinger in de asch steken, zonder dat er een heirleger van vragen en aanmerkingen op volgt. „Van wie komt die brief?—Laat mij eens zien?”—„Mijn brief is van Die-en-Die.”—„Schrijft hij je? Dat wist ik niet. Wat schrijft hij?”—„Waar ben je gisteren heen geweest? Wat heb je gekocht? Wat heb je er voor gegeven? Wat wil je er meê doen?”—„Dat is, dunkt mij, nog al een vreemde manier om zoo iets te doen. Ik zou het heel anders doen.”—„Begrijp eens, Marie! Saartje wil van den zomer een zijden japon hebben. Ik vind dat zijde te duur is—jij ook niet?”
„Ik herinner mij, ergens in een boek gelezen te hebben, hoe het tot de kenmerken van een waarlijk fatsoenlijk man behoort, dat hij weinig of geen vragen doet. Als men dit kenmerk van fijne beschaving in ons huiselijk leven wat hooger waardeerde, 't zou er vrij wat aangenamer door worden.
„Ontbreekt er niets aan onze onderlinge openhartigheid en ons wederkeerig vertrouwen, welnu, laat ze dan aan den dag komen door ongedwongen mededeelingen, die men ongevergd doet. Zoo er iets is, waarvan onze naaste betrekkingen niet willen dat wij onkundig blijven, mogen wij dan wel niet als zeker aannemen, dat zij 't ons zullen vertellen? en zoo ze in weerwil van de innige vertrouwelijkheid, die er tusschen ons is, over sommige dingen zwijgen, dat er zeker eene of andere goede reden is, waarom zij het doen. Kieschheid, die het stilzwijgen van een vriend eerbiedigt, is een van de kostelijkste dingen, die ik ken.
„Even als met het doen van vragen, moeten huisgenooten ook met geven van raad een verstandige spaarzaamheid in acht nemen.
„In enkele gezinnen vraagt men van alles, wat iemand doet, tekst en uitleg. „Waarom heb je je blauwe japon aangetrokken? Waarom nu je groene niet? Waarom heb je dat gedaan? Waarom heb je dat niet gedaan?”—„Ik zou je raden zus en zoo te doen.” En deze aanmerkingen en al dat vitten en critiseeren en raden gaat met een klem en een gezag, dat het dikwijls moeielijk valt, er geen acht op te geven.
„Al zijn onze huisgenooten nu ook nog zoo lief en nog zoo goedhartig,—als zij onze vrijheid verkorten en ons leven aan banden leggen, dan kan het niet anders, of wij zullen er gauw toe komen, het daar, waar zij niet zijn, pleizieriger te vinden, dan daar waar ze wel zijn; en een van de redenen, waarom broeders en zusters of kinderen zoo dikwijls geheel en al buiten de familiekring hun vertrouwelingen kiezen, ligt zonder twijfel hierin, dat zulke vreemden, door een zekere bescheidenheid weêrhouden, er nooit toe zullen komen, om al te veel te vragen en te vitten en raad te geven.
„Ouders zouden er goed aan doen, de raadgevingen en vermaningen, waarmee zij in vroeger tijd hun kinderen hebben groot gebracht, verstandig te matigen en te wijzigen, nu die kinderen tot zelfstandige menschen zijn opgegroeid. Laat ons niemand het recht betwisten, zijn eigen leven zooveel mogelijk te leven, en zorgen dat wij aan niemand onze eigenaardigheden opdringen.
„Als ik een volmaakt huisgezin moest schetsen, dan zou het een vereeniging van menschen zijn, ieder van een bijzonder en scherp geteekend karakter, die door onderlinge liefde tot een juiste waardeering van elkander gekomen zijn, en die zich zelven en elkander zoo goed begrijpen, dat iedereen vrij is in zijn eigen doen en laten,—een gezin, waar de een altijd bereid is, zijn geheimen aan een ander meê te deelen en diens geheimen aan te hooren, doch waar men nooit in elkanders geheimen zoekt in te dringen, en waar niemands gevoel wordt gekwetst;—waar men, begrijpende dat ieder zijn bijzonder heiligdom en zijn eigen zelfstandigheid heeft, een ander met al zijn doen in vrede laat en door geen bemoeizucht hindert; maar toch, aan den anderen kant, waar een geest van gezelligheid en eenigheid heerscht, die ons in alles bemoedigt en kracht geeft, omdat wij daaraan weten, hoe wél gezind ze zijn, die ons omringen, en hoe innig goed ze over ons denken.
„Bij dit onderwerp heb ik nu maar gezwegen van die soort van onbeleefdheid in 't huiselijk leven, die uit een kwaad humeur en uit zelfzucht voortkomt; dat toch noem ik niet een gebrek, maar dat heet ik zonde. Wie toornig is, die is in den regel onbeleefd; en waar twist en gekijf zijn, daar kan geen wellevendheid heerschen. Maar wat ik op het oog had, waren veeleer de gebreken van brave en deugdzame en wezenlijk beste menschen, die alleen om hun huiselijk leven te veraangenamen, nog wat meer moesten letten op 't geen wat liefelijk is en wel luidt. Ik weet, dat mijn doel bereikt is en zij 't zullen doen, als ik hen maar overtuigd heb, dat het hun plicht is; in hun ernstig streven naar 't geen voor ons van 't hoogste belang is, zien zij maar (daar schort het hun) de kleinigheden voorbij, die er liefelijkheid en geur aan moeten geven. Ze zijn goede verstaanders, die maar een half woord noodig hebben, en dat halve woord heb ik gezegd.”