PRIKKELBAARHEID.
II.
PRIKKELBAARHEID.
De kerstdag, die deed het mij; daar ben ik zeker van, en hoe 't zich heeft toegedragen, zal ik u eens vertellen.
Gij moet dan weten, dat de viering van jaarlijksche feesten en gedenkdagen altijd bij de familie Crowfield in eere gehouden is; maar onder al de gedenkdagen van 't heele jaar wordt er geen zoo vroolijk gevierd als kerstmis.
Laat niemand hierbij zijne archeologische ooren opsteken en ons vertellen, dat volgens de berekeningen der chronologen de viering van het kerstfeest een dwaasheid is,—dat het op de duchtigste gronden vaststaat, dat de heuglijke gebeurtenis, die wij dan herdenken, niet op den 25sten December plaats gehad heeft. Laat het waar zijn, maar wat kan ons dat schelen? Als zulk eene buitengewone, heuglijke gebeurtenis ooit op aarde voorgevallen is, dan is zij zeker 't herdenken wel waard. 't Is de gebeurtenis, die wij vieren, niet den tijd, waarop zij voorviel. En indien alle Christenen gedurende achttien honderd jaren, terwijl zij over duizend andere punten twistten en streden, goedgevonden hebben, dezen eenen 25sten December aan de verkondiging van Gods welbehagen in menschen toe te wijden, wie zou dit gebruik dan laten varen en om een historisch bezwaar de heerlijke kerstdagen willen missen?
In ons huis dan is Kerstmis altijd een hooge feestdag geweest, een dag, die reeds den vorigen avond de oogen van ons klein volkje openhield, daar de kinderen, maar met één oog dicht, gingen slapen, om toch de eersten te zijn, die vader en moeder een gelukkigen kerstdag wenschten en een kijkje van den wonderbaren kerstboom hadden.
Ditmaal vierde de geheele stoet van gehuwde broêrs en zusters, zoons en dochters, met al de kinderen van de familie, een vroolijk feest rondom een prachtigen kerstboom, die door mijne vrouw en Jenny en mij gemaakt en versierd was: een werk, dat ons wel acht dagen had bezig gehouden. Als het jonge volkje meent, dat deze boomen in één nacht en zonder eenigen arbeid groeien, dan weet het er even weinig van als van de meeste andere zegeningen, die, zonder dat zij er aan denken, op hunne hoofdjes neêrdalen. Dat geklauter en geklim, dat loopen en draven, dat vastbinden en weer losmaken, die schikkingen en verschikkingen, die vlugheid en vaardigheid om nu hier, dan weer daar te zijn, waskaarsen zonder tal en gouden loovertjes en andere blinkende voorwerpen aan de takken te binden, mooie poppen in bevallige standen op te hangen, de takken recht te houden onder den last van allerlei snuisterijen, op 't gevaar af dat de waskaarsen onderste boven vallen,—van al die werkzaamheden was ik, Christoffel, de ziel. Ik bekreunde mij niet over mijne rhumatisme, ik bekommerde mij niet om mijn waardigheid: men zag mijn kale kruin nu eens hier, dan weder daar, boven de dikke sparretakken opduiken. Hier moest ik een goede plaats geven aan een mooier aangekleed popje, daar een paar nieuwe schaatsen voor Tom aan een stevigen tak ophangen, nu eens zakken met suikergoed vastbinden en dan weer een wanhopigen strijd voeren met een weerspannige waskaars die maar niet recht wou blijven staan. Zonder naar den raad van mijn vrouw te luisteren, bleef ik dikwijls laat op, sprong vaak in het holle van den nacht op eens weêr uit mijn bed om nog een kleine verandering te maken, en was vóór dag en dauw weer bij de hand en met nog andere verbeteringen bezig. Als die kerstboom een vesting geweest was, die ingenomen, of een veldtocht, die beraamd en ontworpen had moeten worden, dan kon ik er niet meer tijd en moeite aan besteed hebben. Mijn ijver overtrof dien van de bedrijvige Jenny zelfs zoozeer, dat zij het niet kon begrijpen, of 't moest wezen (zoo als ze met een onbeschaamd gezicht zei), dat vader al hard op weg was om kindsch te worden.
Maar was die boom op kerstavond niet schitterend verlicht. Waren wij, ik en mijn jongste kleinzoon, de kleine Tom, niet aan 't hoofd van den prachtigen optocht met papieren sjako's op het hoofd? Was het niet een verrukkellijk getrompet en getrommel, terwijl wij rondom onze schitterenden kerstboom trokken, die met honderden roode en blauwe en groene waskaarsen prijkte, en op den top een engel met groote gouden vleugels droeg, waarvan het uitknippen en opplakken mij nachten aaneen uit den slaap gehouden had? Ik had bergen van bezwaren met dien engel te overwinnen gehad, en hem, nadat hij zijn linker vleugel verstuikt had, een week lang als chirurgijn gediend; nog altijd was ik bang, dat die vleugel weêr uit het lid zou raken op het gewichtig en zalig oogenblik, dat onze kerstboom vertoond werd. Doch de schikgodinnen waren ons gunstig; de engel hield zich goed, hij sloeg zijne vleugels zoo wijd mogelijk uit, en de waskaarsen brandden allen helder en het kleine volkje was zoo uitgelaten van vreugde, dat het mijne stoutste verwachtingen ver overtrof; en daarop stoeiden en speelden en zongen we, zoolang als de kleine oogjes konden openblijven; en zoo brachten wij onze kerstmis door.
Ik heb nog verzuimd van het kerstmaal te spreken, die keur van spijzen, waaraan wij zoo heerlijk smulden. Mijne vrouw stelde alle huishoudelijke overleveringen ten opzichte van dit feest in de schaduw: de kalkoen en de kuikens, de geleien en de sausen, de taartjes en de pudding, zie, zijn ze niet geschreven in het Boek der Gedachtenissen, dat tot op dezen dag bewaard gebleven is?
De feestdagen gingen vroolijk voorbij, en op den nieuwjaarsdag ging ik, ouder en goeder gewoonte, bezoeken afleggen bij mijne kennissen, terwijl mijn vrouw en dochter te huis bleven om de vrienden, die ons kwamen bezoeken, op te wachten. Alles was vroolijk om ons heen, en allen moesten toestemmen, dat wij nooit zoo'n plezierige week gehad hadden.
Maar een dag of acht later begon ik te merken, dat er een kink in den kabel kwam. Ik moest een artikel schrijven voor een maandblad, maar het vlotte niet: ik kon geen letter op het papier zetten. Mijn eten smaakte mij niet zoo goed als anders, en ik had een duister gevoel, dat er iets was, dat verkeerd ging. De rekening van mijn steenkolen kwam in, en ik hield mij overtuigd, dat wij te veel verstookt hadden en dat ons fornuis een groote zinkput was. Mijn kleinzoons en kleindochters kwamen bij ons te visite, en ik vond, dat zij een leven maakten als een oordeel; ik merkte dat zij zonder voeten te vegen binnen kwamen, en in eens viel het mij in: ze krijgen eene verkeerde opvoeding, ze groeien zoo maar in 't wild op. Desgelijks zag ik glazen en borden, waar hoekjes uit waren, en maakte ik hatelijke opmerkingen over de lompheid van de meiden; van ons glaswerk en porcelein zou wel geen stuk heel blijven. Toen ik een van mijne papierladen opentrok, zag ik, dat Jenny's sajet uit het laadje, dat ze gebruikt, bij mijne papieren geraakt was; Jenny begon slordig te worden; buitendien, sajet is duur, en meisjes brengen nog al wat geld zoek met het maken van prullen, waaraan niemand iets heeft. Daarenboven had Grietje mijn pantoffels tot drie malen toe in de hangkast gezet, in plaats van ze onder mijn schrijftafel te laten staan, waar ik ze noodig had. Mijn vrouw moest de dingen meer nagaan; de meiden deden alles verkeerd; 't was vreemd, dat zij 't niet zag.
Aan al die grieven gaf ik van tijd tot tijd lucht in korte, bittere gezegden, even onbeschroomd, alsof ik nooit een artikel over „kleine vossen” geschreven had, totdat mijne oogen eindelijk omtrent mijn waren toestand open gingen.
't Was avond: ik had het vuur juist in den besten bouwstijl opgebouwd, ik had mijne pantoffels aangetrokken en zat vrij verdrietig het nummer van een hatelijk tijdschrift open te snijden.
Mijn vrouw kreeg de tang en verlegde even een blokje.
„Engel!” zeide ik, „ik wou wel dat je met je handen van het vuur afbleef,—je maakt het altijd uit.”
„Ik woû het vuur maar wat meer lucht geven,” zei mijn vrouw.
„Als je telkens aan het vuur komt, dan moet het wel uitgaan.”
Als om dit gezegde te logenstraffen, schoot er een heldere vlam tusschen de blokken te voorschijn en begon het vuur te branden en met vroolijk geknap mij te sarren. Zoo er nu iets is, dat een heilige boos kan maken, dan is het, op zulk een manier door zijn eigen vuur bespot te worden. Het is een ondragelijke onbeschaamdheid. Ik stak mijne beenen knorrig uit en raakte daarbij Fidel aan, die zoo geducht begon te blaffen dat mijne zenuwen nog meer over stuur geraakten. Ik gaf hem nu een duchtigen schop, opdat hij ten minste een reden tot blaffen zou hebben, en wierp bij die gelegenheid het werkmandje van Jenny omver.
„Och, papa!”
„Ik woû, dat je met je mandje en kloenen naar de maan liept! 't Is er hier zoo vol meê, dat men zich haast niet kan verroeren. 't Zijn maar noodelooze dingen en duur ook.”
„Duur?” zeide Jenny, terwijl zij eene kleur van boosheid kreeg: want als er iets is, waar Jenny zich op beroemt, dan is het op hare zuinigheid.
„Ja,” zeg ik, „duur,—want zij kosten tijd en geld. Terwijl er honderden armen zijn, die kleêren noodig hebben, zitten de dames niets anders te doen dan sajet te verknoeien aan allerlei prullen. Als zij voor de armen wat maakten, dan kon het nog aangaan, maar allen zijn zij één pot nat: er bestaat geen werkelijk Christendom in de wereld—niets dan verfijnde zelfzucht en zinnelijkheid.”
„Lieve!” zei mijn vrouw, „je bent van avond zeker niet wel. Het is er nog niet zoo erg meê gesteld, als je wel denkt: je bezuurt de kerstweek nog.”
„Ik ben heel wel. Ik zou niet beter verlangen. Maar ik ben, hoop ik, nog wel in staat om te zien wat er onder mijne oogen gebeurt; en dan moet ik je zeggen, vrouw! dat het zoo niet langer kan blijven gaan. Er moet meer op de kleintjes gelet worden. Daar heb je Grietje,—die meid doet nooit wat er gezegd wordt. Je bent niet streng genoeg op haar, vrouw! Zij maakt het vuur met het laatste nummer van de krant aan en zij verkiest mijn pantoffels niet te zetten, waar zij behooren; en ik kan mijn studeerkamer toch niet tot een magazijn maken voor Jenny en hare mandjes en kloentjes en voor al die rommel.”
Juist op dit oogenblik hoorde ik Jenny iets in zich zelve mompelen. Zij kon hare boosheid over mijn uitval tegen haar sajet nog niet verkroppen; zij zat, met haar rug naar mij toe, druk door te werken, en zei heel zacht, maar toch heel verstaanbaar:
„Als ik zoo redeneerde, dan zou men vast zeggen dat ik knorrig was.”
Ik hield mij alsof ik verstrooid van gedachten in het vuur zat te kijken; maar Jenny's woorden hadden mij aan mij zelven ontdekt. Was dat het? Was het dan waarlijk zoo, dat het huis, de meiden, Jenny en haar sajet, Fidel en mijn vrouw even als gewoonlijk waren, en dat het eenige verschil aan mij, aan mijn knorrigheid lag? Hoe dikwijls had ik Fidel naar dezelfde plaats gelokt, als waar hij lag, toen ik hem een schop gaf! Hoe dikwijls had ik, beter gehumeurd dan nu, Jenny een complimentje over haar net tapisseriewerk gemaakt en gezegd, dat ik het wel aardig vond, die dameswerkmandjes zoo vertrouwelijk met mijne papieren te zien omgaan. Ja, het was duidelijk. Niets was veranderd, behalve alleen dat ik knorrig was.
Knorrig. Ik paste dat eenvoudige, ouderwetsche woord op mij zelven toe, in plaats van te zeggen, dat ik uit mijn humeur of wat zenuwachtig was, of eenige van die andere verzachtende uitdrukkingen te bezigen, waarmede wij onze kleine zonden verbloemen. „Daar heb je 't nu al, Christoffel!” zeide ik bij mij zelven, „je bent een letterkundige, met een wat prikkelbaar zenuwgestel en een zwakke maag, en je hebt gegeten alsof je achter den ploeg moest; je hebt je twee weken lang als een jongen van zestien jaar aangesteld; je bent vroeg opgestaan en laat naar bed gegaan; en het gevolg er van is, dat je, evenals een zieltje zonder zorg, in veertien dagen het kapitaal levenskracht, dat veertien weken had moeten duren, verbruikt hebt. Je kunt geen ijzer met handen breken, Christoffel! Als de bron van vroolijkheid opgedroogd is, kan je niet vroolijk wezen; de dingen kunnen er niet voor je uitzien, als toen je nog in de kracht van je leven was. Als de vloed voorbij is, blijft er niets over, dan onoogelijk en stinkend slijk, daar valt niet aan te veranderen: maar jij, Christoffel! kunt je aandoeningen bedwingen—je kunt weten wat je scheelt,—je kunt voorkomen, dat wat je te veel aan kerstkoeken gegeten en te veel aan kerstvreugde genoten hebt, neêrkomt op je vrouw, op Fidel en op Jenny, laat het wezen in den vorm van venijnige zedepreeken en hatelijke opmerkingen, of in dien van een duchtigen schop, zooals je aan het arme beest gegeven hebt.”
„Kom hier, Fidel, arme hond!” zei ik, terwijl ik mijn hand naar Fidel uitstak, die in een hoek der kamer was gaan liggen en mij strak aankeek, „kom hier, mijn beest! Was de baas knorrig? Kom hier maar. Wij moeten vergeven en vergeten, oude jongen! niet waar?” En Fidel verrekte zijn rug haast en verscheurde mijn hart door zijn onophoudelijk kwispelstaarten.
„En wat jou betreft, poesje!” zeide ik tot Jenny, „ik ben je heel dankbaar, dat je je gedachten zoo vrij uit gezegd hebt. Je moet mijn scherpe aanmerkingen maar niet al te veel tellen, en je handwerkjes in zoo veel laden van mijn schrijftafel leggen als je maar wilt.”
In een woord ik bracht de zaak met allen in orde—en verontschuldigde mij zelfs bij mijn vrouw, die, tusschen twee haakjes, zoo menigen zomer en zoo menigen winter met mij doorgebracht heeft, dat zij mij door en door kent, en mijne knorrigheid dan ook even kalm had verdragen, alsof ik een kind was geweest, dat een tand kreeg.
„Natuurlijk wist ik wel, Christoffel! wat er aan haperde; vermoei je maar niet,” zeide zij, toen ik eene verontschuldiging begon, „wij kennen elkander wel. Maar er is één ding dat je eens moet herinneren: dat je preek al klaar moest zijn.”
„Welnu dan,” zeide ik, „even als andere beroemde schrijvers, zal ik van mijne eigene gebreken gebruik maken, en over den tweeden kleinen huisvos spreken, die PRIKKELBAARHEID heet.”
Prikkelbaarheid is meer dan eenige andere gemoedsstemming, een zonde des vleesches. 't Is niet, zoo als nijd, wrok, wangunst, wraak, een gebrek, dat wij ons even goed in een geest zonder lichaam kunnen voorstellen: want inderdaad heeft niets meer van een lichaamskwaal dan dit. Er zijn ongesteldheden, er zijn zenuwaandoeningen zóó hevig, dat we niet kunnen begrijpen, hoe zelfs de geest van een engel, als hij in een lichaam moest huizen, dat aan zulke kwalen lijdt, meer zou vermogen te doen dan geduldig verdragen. Zenuwlijden is het, anders niet: en de aanvallen, die het arme slachtoffer op anderen doet, zijn even goed een gevolg van ongesteldheid, als het happen en bijten van een lijder aan watervrees.
Daarentegen zijn er anderen, die beminnend en bemind hun levenspad bewandelen, overal welkom, hooggeroemd als voorbeelden van 't geen de godsdienst vermag, en die met dat al om die reden toch weinig lof verdienen. Hun geest woont in een lichaam, zoo kalm en bedaard, hun gewaarwordingen zijn allen zoo frisch en krachtig en aangenaam, dat het hun niet mogelijk valt, de wereld anders dan met een liefdevol oog en in het vroolijkste licht te bezien. De kwade luim van anderen maakt hen niet boos; overkropte bezigheden doen hunne zenuwen nooit aan; en hunne gansche leven lang wandelen zij in den helderen zonneschijn van volkomen lichamelijke gezondheid.
Zie Fidel eens. Hij is nooit zenuwachtig, nooit knorrig, hij bijt of bromt nooit, maar terstond na de hevigste mishandeling kwispelt hij u met zijn staart vergiffenis toe,—en dat alleen omdat de natuur zijn hondenlijf zoo samengesteld heeft, dat het altijd harmonisch werkt. Was ieder mensch met een maag en met zenuwen als de zijne bedeeld 't zou ongetwijfeld beter en gelukkiger in de wereld toegaan. De man heeft waarheid gesproken die eens de opmerking maakte, dat de grondslag van alle intellectueele en moreele waarde, op een goed gezond lichaam moet berusten.
Nu valt het, denk ik, wel niet te ontkennen, dat de vrede en het geluk van den huiselijken kring meestal groot gevaar loopen, als een der huisgenooten aan die prikkelbaarheid van zenuwen lijdt. Ieder zal, wanneer hij over de zaak nadenkt, moeten erkennen dat zijne betrekking in de maatschappij, het karakter zijner vrienden, zijne waardeering van hunne deugden en gebreken, zijne wenschen en verwachtingen alle zeer veel van den staat zijner zenuwen afhangen. Kunnen wij ons niet allen herinneren, hoe 't ons wel eens gebeurd is, dat wij als miskende schepselen, wier vrienden allen onredelijk waren, wier leven vol beproevingen en tegenspoeden was, te bed gingen, en op een heerlijken morgen wakker werden, toen al deze inbeeldingen verdwenen waren met de nevelen van den nacht? Onze vrienden waren toch nog zoo kwaad niet; de kleinigheden, die ons kwelden, schenen ons bij den helderen zonneschijn belachelijk toe; en wij waren gelukkige menschen.
De levenswijsheid schrijft ons derhalve in dit opzicht twee dingen voor: vooreerst, te zorgen, dat ons lichaam niet in zulk een prikkelbaarheid komt, en, ten andere dezen toestand te kennen en te bedwingen, wanneer wij dien niet kunnen afweren.
Natuurlijk is de eerste regel de beste en toch schijnt dit het minst van allen erkend en begrepen te worden. Wij hebben tal van voorschriften voor 't beheerschen van den tong en het karakter; 't is een modderpoel,—zooals Bunyan naar waarheid gezegd heeft—waarin karrevrachten van goedkoope raadgevingen geworpen zijn; maar hoe wij gezond kunnen worden en blijven naar hoofd, maag en zenuwen, zoodat wij nooit in verzoeking komen om knorrig of driftig te zijn, dat is een onderwerp, waarover de geleerden, die godsdienstige en zedelijke voorschriften geven, doorgaans maar los heenloopen.
Zonder mij nu in de physiologische termen te verdiepen, mag ik toch ten aanzien van ons menschelijk wezen vaststellen, dat er een macht is, waardoor wij leven, ons bewegen en zijn,—waardoor het hoofd denkt, de maag het eten verteert, het bloed omloopt, en de verschillende deelen van ons lichaam doen, wat ze doen moeten. Dit iets—noem het zenuwvocht, zenuwgestel, levenskracht, hoe of gij ook wilt—kan echter niet nauwkeurig omschreven worden. Het is bovendien duidelijk, dat de menschen die kracht in zeer verschillende mate bezitten: enkele brengen haar voort even als een stoommachine den stoom, en gebruiken haar voortdurend, zonder dat zij uitgeput raakt; en anderen bezitten er weinig van en verbruiken haar snel. Wij zeggen wel eens, dat deze of gene spoedig op is. Van zulk een uitputting zijn de zuiver physieke gevolgen zenuwachtigheid en prikkelbaarheid. Zoo iemand heeft zijne zenuwkrachten uitgeput,—even als een jongen, die, wat een heele week hem moet voeden, op Maandag al opeet, om dan tot den volgenden Maandag te vasten; of wel, zoo iemand heeft de hoeveelheid zenuwkracht, voor 't geheele lichaam met al zijne deelen benoodigd, voor een enkel deel geheel in beslag genomen en tot schade der overige deelen verbruikt. Zoo gaat het dikwijls bij letterkundigen: 't overspannen hoofd verbruikt voor zich al wat de andere lichaamsdeelen voor een gezonde werking noodig hebben; de maag heeft geen kracht tot verteren; de afscheiding der vochten gaat ongeregeld; en het gebrekkig geassimileerd voedsel, opgenomen in iedere zenuw en vezel, voert met zich iets prikkelends en scherps, dat een algemeene onrustigheid en onlust veroorzaakt. Zoo brengt menigeen zijn geheele leven worstelend door, terwijl nauwelijks een op de duizend dat volkomen evenwicht der deelen, die eigenaardige harmonie van krachten kent, waaruit een gezonde toestand en als gevolg van dezen, opgeruimdheid en welwillendheid ontstaat.
Wij, Amerikanen, zijn een zenuwachtig prikkelbaar volk. Vele kinderen, in de hoogere standen waarschijnlijk de groote meerderheid, komen ter wereld met zenuwkwalen en hersenontstekingen en maagziekten, die hen ongeschikt maken voor eenige sterke of langdurige inspanning zonder dat zij er hinder van hebben, zoodat zij te midden van al hun zwoegen telkens moeten ophouden en uitzieken. Het leven hier in Amerika is zoo gejaagd, gaat zoo snel, het klimaat is zoo prikkelend ten gevolge van de plotselinge afwisselingen in de temperatuur, dat, wie aanleg heeft voor zenuwongesteldheden, gedurig erger moet worden.
Wanneer men er dus geen gewetenszaak van maakt een deel van zijn krachten voor huiselijk leven en voor huiselijk verbruik te besparen—dan moet wel onder zulke omstandigheden de huiselijke kring dikwijls niet meer voor ons wezen dan toevluchtsoord, als wij op en af zijn.
Papa is na het haastig gebruik van 't ontbijt onophoudelijk in de weer, en leeft den geheelen dag voor zijn zaak: hij wijdt daaraan alle krachten van hoofd en hart, van lichaam en ziel toe, en komt dan afgemat en uitgeput t'huis, zoodat hij het geschreeuw van den zuigeling niet kan verdragen, en de pret en 't gestoei van de andere kinderen hem nog meer uit zijn humeur brengen. De kleinen zeggen in hun ronde taal: „Papa is knorrig.”
Mama gaat uit op partij, tot een twee uur in den nacht: zij zit daar in een benauwde zaal, eet van allerlei, en is morgenochtend zoo zenuwachtig dat niemand haar een strootje in den weg moet leggen.
Papa's, die dag op dag zóó hard werken, en mama's, die zóó avond op avond uitgaan,—wat blijft er van hen over om den huiselijken haard op te vroolijken en voor hunne kinderen te leven?
Wel zegt de man, dat hij 't niet helpen kan, want dat zijn zaken toch voorgaan; maar waartoe dient het, tot zulk een prijs zijn geld op te stapelen? Waarom niet liever wat minder geld verdiend en wat meer tijd besteed aan 't huiselijk leven, tot vreugd van zijne vrouw en tot nut van zijn kinderen? Waarom al zijn kracht tot op den laatsten droppel aan wereldsche bemoeiingen verspild, en aan zijne innigst-geliefden niets anders gegeven dan den bitteren droesem?
De meeste waarschuwingen, van den kansel en in de kerk tegen overdreven zingenot ingebracht, hebben niets uitgewerkt, omdat zij verkeerd werden aangelegd. Er is, bij voorbeeld, een kanonvuur geopend tegen het dansen, en dat alles om redenen, die den toets volstrekt niet kunnen doorstaan. 't Is dwaasheid het dansen een zonde te noemen, omdat wij leven in een vergankelijke wereld en ons voor de eeuwigheid moeten voorbereiden. Als het dansen daarom zonde is, dan is ook knikkeren en stoeien met kinderen, of veel van lekker eten houden en honderd andere dingen, waartegen niemand ooit bezwaar heeft ingebracht, dan is dat ook zonde.
Maar als een dominé zei, dat alles zonde is, wat de kracht, voor de vervulling onzer dagelijksche plichten benoodigd, verbruikt en ons uitput en ontstemt juist dan en juist daar, wanneer en waar wij vooral gezond en opgeruimd moesten zijn, dan zou hij iets zeggen dat geen zijner hoorders zou kunnen ontkennen. Als hij er dan bijvoegde, dat bals, die 's avonds ten tien ure beginnen en 's nachts te vier ure afloopen, de kracht uitputten, de zenuwen verzwakken, en iemand geheel ongeschikt maken voor de vervulling zijner huiselijke plichten, dat zou alweêr iets zijn, dat zeer weinig menschen hem zouden betwisten. Als hij verder beweerde, dat het verkeerd is bedorven lucht in te ademen en de maag zóó met ongezonde lekkernijen op te vullen, dat men er dagen achtereen gejaagd en knorrig van is, dan zou hij evenzeer iets in 't midden brengen, dat door niemand zou geloochend worden, en de hoop mogen voeden, dat zijn preek niet geheel zonder vrucht zou blijven.
Het beste middel ter beoordeeling, of eenig vermaak al of niet geoorloofd is, bestaat hierin, dat wij er op letten, welken invloed het daags daarna heeft op onze zenuwen en op ons humeur.
Elke uitspanning moet altijd,—zoo als het woord reeds aanduidt,—ontspanning zijn; ze moet ons opfrisschen, vernieuwen, ons lichaam of onzen geest bij beurten tot rust brengen en ons een vroolijke opgewektheid geven, om het dagelijksch werk weêr op te vatten.
Geen krachtiger argument tegen alle prikkelende middelen,—onverschillig of ze opwekkend dan of ze bedwelmend zijn,—dan de waarheid, dat ze gelijk staan met een wissel, waarbij men te veel disponeert,—dan de opmerking, dat ze in één uur de kracht uitputten, die voor geheele dagen bestemd was.
Door te veel werk, te veel zorg, te veel uitspanning verbruikt iemand al den gewonen wettigen interest van zijn zenuwgestel. Onvoorziens wordt hij om 't een en ander aangesproken. Hij moet een moeilijke rekening opmaken, een verhandeling of een preek stellen, en hij windt zich op met een kop koffie, een sigaar, een extra glas; in één woord, hij handelt juist als een doorbrenger, die eerst den interest van zijn geld heeft verteerd en nu zijn kapitaal aanspreekt. Alle kracht, die hij op deze wijze verkrijgt, gaat van zijn hartebloed af: hij borgt het van een onbarmhartigen schuldeischer, die mettertijd niet rusten zal, eer hij voor 't geleende hem 't pond vleesch uit het lijf heeft gesneden.
Bezinksel van zulk eene overprikkeling,—anders niet,—is meestal de gemelijkheid, die 't huiselijk geluk verstoort. Er zijn er, die koffie drinken, en toch dagelijks bekennen, dat zij er zenuwachtig van worden; er zijn er, die zich met tabak, anderen die zich met wijn of sterken drank bedwelmen, en om eenige oogenblikken in de wereld te schitteren, zichzelven en hun huisgenooten lange uren bezorgen, waarin vriendelijkheid of innemendheid ver te zoeken is. Er zijn er die zich Christenen noemen,—ellendige slaven, altijd in schuld bij de natuur, altijd over meer beschikkende dan hun inkomen is, altijd hun kapitaal van levenskracht opterende, omdat zij den zedelijken moed niet hebben een onwaardige neiging te onderdrukken.
't Is hetzelfde geval met die tallooze inwilligingen aan de tong gedaan, die van de maag meer vergen dan zij doen kan, en al de jammeren eener indigestie veroorzaken. Voor iemand die aan hardnekkige verstoppingen lijdt, is 't niet mogelijk zich als een goed Christen te gedragen; maar een goed Christen moet aan geen hardnekkige verstoppingen lijden. Verstandig zichzelven te beheerschen en aan dwaze inwilligingen geen voet te geven dat is 't beste middel tegen alle verstoppingen. Menigeen is een lijder en maakt ook de zijnen tot lijders, alleen omdat hij altijd maar voortgaat met te gebruiken wat hij weet dat hem niet dient.
Maar de zucht, om te veel over onze krachten te disponeeren en ze bij wijze van voorschot te gebruiken openbaart zich niet alleen in ons dagelijksch bedrijf, in onze uitspanningen, of in de streeling van ons gehemelte,—ze ontstaat ook door verleidingen, die vrij wat gevaarlijker zijn, omdat ze met onze zedelijke godsdienstige vermogens in verband staan. Er is ook op godsdienstig gebied een versnelde polsslag, een overspanning, die ons onverbiddelijk naar den afgrond der gemelijkheid voert. Zelfs Paulus werd in den derden hemel niet opgetrokken, of hij voelde later den scherpen doorn in het vleesch, den engel des Satans, die hem met vuisten sloeg.
Juist voor hen, die een meer dan gewoon godsdienstig gevoel bezitten, is de verzoeking het grootst, om er in 't openbaar al te veel aan toe te geven, zoodat na de overspanning ontspanning volgt en hun geen kracht overblijft, om in het huiselijke leven anderen met een goed voorbeeld voor te gaan.
Dominé X preekt van daag alsof hij een engel was; hij verliest zich in de sferen eener hoogopgewondene godzaligheid, waar zijne hoorders hem alleen uit de verte kunnen naoogen; hij verhaalt hun van den overwinnaar, die de wereld overwint; van het onwrikbaar geloof, dat geen lijden vreest; van dien vrede der liefde, door niets op aarde te verbreken: en allen zien hem aan met stille opgetogenheid, en wenschen, dat zij zich ook zoo konden verliezen!
Helaas! de overspanning, die hem zoo verheven doet spreken, die hemelsche verrukking, is een dubbel en driedubbel voorschot, dat hij van de natuur borgt,—en zijn vrouw, die onder zijn gehoor zit, denkt er bij wat al donkere dagen van reactie haar voor de deur staan! Veertien dagen lang is hij door een stormvlaag van wilde opgewondenheid voortgezweept, waarbij hij twee, driemaal zooveel van zijn krachten vergde, als ze geven konden, en telkens tot den prikkel van sterke koffie zijn toevlucht nam. Hij heeft nacht op nacht zieken bezocht of stervenden getroost en alle dagen menigte van vrome bezoekers te woord gestaan, terwijl hij nog wel meende al sterker en sterker daaronder te worden, omdat hij met iederen dag prikkelbaarder en meer opgewonden werd. Met zijne hooggekleurde ingevallen wangen en zijn glinsterende oogen, ziet hij er voor zijne hoorders uit als een geest, die gereed staat de wieken uit te slaan om naar eene hoogere wereld te zweven; maar voor zijne arme vrouw belooft dit alles heel wat anders. Haar instinkt als vrouw en als moeder zegt haar, dat hij met beide handen zijn levenskapitaal aantast, dat er een vreeselijke afrekening volgen moet en dat er vele, vele donkere dagen zullen komen. Hij, die zoo roerend heeft gesproken over den vrede eener ziel, die in God hare rust vindt, zal het geschreeuw van zijn jongste kind of het ronddribbelen van zijn oudste niet kunnen verdragen: hij, die zoo dierbaar preêkte van de volkomene overgave des geloofs, zal zich doodsbenauwd maken voor de slagersrekening en sidderen van angst, dat het tractement zeker op zal wezen, eer het nieuw kwartaal nog verschenen is; en hij die op zoo treffende wijze het zwijgen van Jezus onder den grievendsten smaad wist voor te stellen, hij zal maar al te vaak een onbedacht woord aan zijn mond laten ontglippen. De arme X zal dagen en weken achtereen ziek naar den geest en in 't geheel niet in staat zijn, Christus op zulk een wijze te prediken, als de meest afdoende van allen is: namelijk door zijn handel en wandel.
Maar hoe nu, moeten wij dan het werk des Heeren niet werken?
Ja zeker; doch het voornaamste werk des Heeren, waarvoor in de eerste plaats moet gezorgd worden, is: een voorbeeld als Christus te geven. Beter is het jaren achtereen gestadig en ijverig in stilte te werken, zonder het aanwenden van eenigen prikkel, die het gestel overspant, beter is het elken dag slechts zooveel kracht te verbruiken, als de nacht door zijn rust weer herstelt, en het gesprokene op den kansel toe te lichten door het gedrag in den huiselijken kring,—dan nu eens in opgewondene overspanning en straks weer in doffe neerslachtigheid het leven door te brengen.
Wat op de preekers van toepassing is, geldt evenzeer van de hoorders. 't Vervullen van onze godsdienstplichten moet even als onze uitspanningen beoordeeld worden naar den invloed, dien het heeft op ons leven. Indien al te veel bidden, zingen en preeken ons vermoeid, zenuwachtig en knorrig maakt, dan is het nagenoeg even verkeerd als al te veel uitspanning.
Het zou wel te wenschen zijn, dat er dagelijks in iedere buurt een paar stille en stichtelijke godsdienstige bijeenkomsten gehouden werden, die 's morgens en 's avonds aller harten gedurende eenige plechtige oogenblikken als tot één huisgezin vereenigden, en zonder opzien te wekken de lamp des geloofs en der liefde, door haar gestadig te voeden, brandende hielden. Dezen geest ademen enkele van dagelijksche bidstonden, die, acht of tien jaren geleden in eenige steden van Nieuw-Engeland begonnen, hun rustig karakter niet verloochend hebben; deze geest heiligt ook de morgen- en avondgodsdienstoefeningen, tot onze blijdschap bij de Episcopalen in gebruik. Al wat de godsdienst in bestendige aanraking met het dagelijksche leven brengt, zoodat het een recht gezond en blijmoedig leven wordt, begroeten wij als een bode van een beteren dag. Niets is beter voor den welstand van ons lichaam dan dagelijksch gebed. Daarin ligt het uitnemendste middel om de zenuwen tot bedaren te brengen en de zorgen te doen vergeten. Mag ik niet hopen, dat eerlang alle Christenen het daarmeê eens zullen zijn en dat alle buren als één gezin zich rondom één altaar zullen vereenigen, om niet alleen voor zich zelven, maar ook voor elkander te bidden?
De slotsom van onze geheele redeneering is dan:
Leg altijd wat weg, om uw te-huis er mee op te vroolijken, en bewaar dat weggelegde even trouw als de priesters de toonbrooden in den tempel bewaarden. Hoe hoog uw rang zij, hoe gewichtig en heilig het ambt door u bekleed, gij wint niets met het verwaarloozen van uw huiselijke plichten. Spaar u zelven zooveel dat gij in staat zijt, te dragen en te verdragen, te geven en te vergeven, en levenslust en vroolijkheid te verspreiden rondom den huiselijken haard.
Als de laatste profeet des Ouden Verbonds het werk van den voorlooper van den Messias wil karakteriseeren, dan zegt hij:—wat denkt ge wel? „Hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot de vaderen; opdat ik niet kome, en de aarde met den ban sla!”
Maar al genoeg over 't geen men doen kon, om die ziekelijke prikkelbaarheid te voorkomen. Dat ze toch nog voortdurend vele slachtoffers maken zal, is toe te schrijven aan de volgende redenen:
Vooreerst: 't Gebruik van tabak, wijn, sterken drank en dergelijke prikkelende middelen, van geslacht tot geslacht volgehouden, heeft het hersen- en zenuwgestel in die mate aangetast, dat het lang zoo sterk niet meer is als vroeger. Uitvoerig heeft Michelet dit onderwerp in een zijner jongste werken behandeld; en wij hebben een opkomend geslacht te verwachten, dat, met een bedorven zenuwgestel geboren, niet dan door onophoudelijke en verstandige zorgen tegen ziekelijke prikkelbaarheid kan bewaard blijven.
Er is een temperament, dat men het MELANCHOLISCHE noemt, aan veel menschen, zelfs aan de edelste, aan de rijkstbegaafde eigen,—een stoornis van 't evenwicht tusschen de zenuwkrachten, waaruit nu eens hooge opgewektheid en dan weêr diepe neêrslachtigheid volgt,—eene erfenis, rampzalig wie haar bezit, al gaat zij ook dikwijls met groote talenten gepaard. Zelfs is zij nu en dan het treurige deel van ongelukkigen, die geen talenten bezitten, en die derhalve hare lasten en kwellingen te verduren hebben, zonder haar vergoeding te genieten.
Wie zulk een temperament bezitten, zijn blootgesteld aan vlagen van neêrslachtigheid en wanhoop, van zenuwlijden en prikkelbaarheid, waarbij ze de gansche wereld met een somber waas overtogen zien en zich een geheel verkeerde voorstelling maken van zich zelven, van hunne vrienden, van hunne levensomstandigheden en van alles, wat hun overkomt.
Voor hen, die daarmede behebt zijn, is het zeker 't allerverstandigste, dat zij zich zelven en hun zwak leeren kennen, dat zij begrijpen, hoe deze aanvallen van neêrslachtigheid en moedeloosheid even goed een ziekteverschijnsel zijn als koorts of kiespijn,—en dat het aan deze ziekte eigen is, het hoofd met valsche voorstellingen op te vullen, waardoor zij in hun eigen oogen ellendige en hatelijke schepsels zijn, waardoor hunne beste vrienden onrechtvaardig en onvriendelijk schijnen en waardoor al wat er gebeurt er uitziet, alsof het geheel verkeerd is en op het ontzettendste verderf uitloopt.
Als iemand maar weet, dat hij zulk een temperament heeft, en het voor een ziekelijk verschijnsel erkent,—dan is hij de bezwaren en kwellingen, die er aan verbonden zijn, reeds half te boven. Hij zal dan in die uren van bitterheid niet wagen zoo te spreken en te handelen, alsof alles waarheid was, wat hij denkt en gevoelt en ziet. Hij, wien deze wijsheid ontbreekt, stort over zijn gezin en zijn vrienden de wateren der bitterheid uit: hij kwetst door onbillijke beschuldigingen, en vergalt het huwelijksleven der zijnen door inbeeldingen, die hij wel voor waarheid houdt, maar die even valsch zijn als de visioenen van een koortslijder.
Een verstandig man, die aan deze kwaal lijdt, maar weet wat hem scheelt, zal zich stellig voornemen te zwijgen, om de sombre gedachten, die hem pijnigen, niet onder woorden te brengen.
Een zeer ontwikkelde en aardige vrouw, die nu en dan aan zulke vlagen leed, zei eens tegen mij: „Er zijn tijden, mijnheer, dat ik door den duivel bezeten ben, maar dan wacht ik mij wel, een enkel woord te spreken.” Zoo droeg deze verstandige vrouw haren last zwijgend met zich om, en maakte daardoor op allen, die haar kenden, den indruk, dat zij een opgeruimd, lief karakter had; en toch, als zij maar een tiende gedeelte van 't geen in haar ziekelijke uren bij haar omging, had uitgesproken, zou zij al haar kennissen van zich verwijderd en anderen even ongelukkig gemaakt hebben, als zij zelve was. Door zelfkennis en zelfbeheersching was ze nu gelijk aan een zonnestraal, die overal leven en vroolijkheid wekt.
Dergelijke overwinningen zijn overwinningen van waarachtige heiligen.
Doch wanneer iemand, die aan deze zwaarmoedigheid lijdt, eens in de verzoeking komt om haar zwaren last door 't gebruik van een of anderen prikkel te verlichten dan is de strijd reddeloos verloren. Uit deze soort van menschen, meer dan uit eenige andere, wordt het groote heirleger van dronkaards en opiumschuivers gedurig aangevuld. De Hypochondristen behooren, volgens de juiste beschrijving van een hunner, Dr. Johnson, tot de ongelukkigen, voor wie wel afschaffing, maar nooit matigheid mogelijk is. Zij kunnen, zij willen niet matig zijn. Elke prikkel, waarmeê zij hun zwaarmoedigheid zoeken te verdrijven, wekt eene onverzadelijke begeerte naar meer, een brandenden hartstocht. Het temperament neigt reeds uit zijn aard tot waanzinnigheid. De strengste, zorgvuldigste en gelijkmatigste leefregel is noodig, om het binnen de juiste palen te houden; maar het gebruik van prikkelende middelen verergert het zoo zeer dat het tot razernij wordt.
Alle ouders behoorden bij de opvoeding hunner kinderen toe te zien, of zich de teekenen van zulk een temperament bij hen vertoonen. Zij doen zich reeds in de vroegste kindsheid voor; en er kan aan de physieke en moreele opvoeding van een kind, dat overhelling heeft tot vlagen van neêrslachtigheid, niet te veel moeite en zorg besteed worden.
't Is volstrekt noodig daarbij alle overprikkeling bij uitspanning, studie of leefwijze ten strengste te vermijden. Een verstandige opvoeding zal in menig opzicht de onvermijdelijke kwalen en kwellingen, aan deze ongelukkige gestellen eigen, kunnen verzachten.
Maar er is nog een andere soort van menschen, die voor 't beheerschen van hun luimen en humeuren alle wijsheid noodig hebben; ik bedoel die talrijke klasse, wier ongelukkige omstandigheden 't onvermijdelijk maken, dat zij zich altijd overspannen en overwerken, zoodat zij elken avond uitgeput en doodaf zijn. Ik denk aan die slovers, dagelijks onder een al te zwaren last gebukt: neen! uw stuurschheid, uw knorrigheid moge meêwarige zielen bedroeven, toch vertoornt ze ons niet. Ik denk aan die moeders, met een troep kleine kinderen altijd bij haar en om haar, met een zuigeling die haar nacht noch dag rust gunt: aan die huisvaders die met al hun tobben en zwoegen 't gebrek ter nauwernood buiten de deur kunnen houden,—ja, aan allen denk ik, die sloven en slaven en boven hun kracht onder de lasten des levens gebogen gaan.
Voor u heb ik maar tweeërlei raad, twee middelen om u van de prikkelbaarheid te genezen, die 't gevolg van uw vermoeidheid is; leer tegen de menschen te zwijgen en leer tegen God te spreken. Het hart moet zich uiten of barsten,—maar laat het dan leeren bestendig en vertrouwelijk gemeenschap oefenen met Een, die aan alle plaatsen tegenwoordig is en medelijden heeft met al onze zwakheden. Geen beter, geen ander middel is er tegen uw gemelijkheid en uw klaagzucht. Zoo en zoo alleen kan er rust ontstaan na de onrust; en kunnen de snaren, die door overspanning gesprongen zijn, opnieuw gespannen worden, om een hemelsche harmonie voort te brengen.