Dertiende hoofdstuk.
Voorbijgaande flikkeringen.
In den chaos van gevoelens en hartstochten, die een barricade verdedigen, is van alles: dapperheid, jeugd, eergevoel, geestdrift, ideaal, overtuiging, de hardnekkigheid van den speler en bovenal tusschenpoozen van hoop.
Zulk een tusschenpoozing, een dier onduidelijke stralen van hoop, schoot eensklaps, op het onverwachts, door de barricade der Chanvreriestraat.
„Hoort,” riep Enjolras eensklaps, steeds nauwkeurig oplettende; „mij dunkt, dat Parijs ontwaakt.”
’t Is stellig, dat in den morgen van den 6den Juni de opstand gedurende een paar uren in kracht toenam. De hardnekkigheid, waarmede de stormklok van St. Merry voortdurend luidde, wekte eenigen op. In de straten du Poirier en Gravilliers werden barricaden opgericht. Voor de poort Saint Martin viel een enkel jongeling met een karabijn gewapend een escadron cavalerie aan. Geheel ongedekt, midden op den boulevard, viel hij op een knie neder, mikte, schoot, doodde den escadrons-chef, en zeide, zich omkeerend: „Ziedaar, weder een die ons geen kwaad meer zal doen.” Hij werd nedergesabeld. In de straat St. Dénis schoot een vrouw achter een nedergelaten jaloezie op de municipale garde. Bij ieder schot zag men de jaloezielatten trillen. Een veertienjarige knaap werd in de Cossonneriestraat aangehouden, met zijn zakken vol patronen. Verscheiden wachtposten werden aangevallen. Bij den ingang der straat Bertin-Poirée, werd een regiment kurassiers, aan welks spits generaal Cavaignac de Baragne reed, door een zeer levendig en geheel onverwacht geweervuur ontvangen. In de straat Planche-Mibray wierp men van de daken op de soldaten potscherven en keukengereedschap; een slecht teeken. Toen men den maarschalk Soult dit berichtte, zette de oude officier van Napoleon een bedenkelijk gezicht, zich de woorden herinnerende van Suchet te Sarragossa: „Wij zijn verloren, zoo de oude vrouwen haar waterpotten op onze hoofden uitgieten.”
Deze algemeene verschijnselen, welke zich openbaarden op hetzelfde oogenblik, dat men den opstand bedwongen achtte, deze koortsige toorn, welke de bovenhand verkreeg, die vonken, welke hier en daar over die opeengehoopte brandstoffen vlogen, namelijk boven de Parijsche voorsteden, dit alles verontrustte de militaire bevelhebbers. Men haastte zich, deze beginselen van brand uit te dooven. Men wachtte hierop met den aanval der barricaden Maubuée, Chanvrerie en Saint-Merry, ten einde slechts met deze alleen te doen te hebben en alles in één slag te kunnen eindigen. In de oproerige wijken werden colonnes geworpen, die de groote straten schoonveegden, de kleine rechts en links doorzochten, nu voorzichtig en langzaam, dan met den stormpas. De soldaten stieten de deuren der huizen open, waaruit geschoten was; terwijl tegelijkertijd de cavalerie de samenscholingen op de boulevards uiteendreef. Deze bedwinging geschiedde niet zonder dat gewoel en gerucht, ’t welk aan een botsing tusschen het leger en het volk eigen zijn. Dit was het, wat Enjolras in de tusschenpoozen van het kanon- en geweervuur hoorde. Bovendien had hij aan het einde der straat gekwetsten zien voorbijdragen, en hij zeide tot Courfeyrac:
„Deze gekwetsten komen niet van ons.”
De hoop duurde niet lang, het licht verdween spoedig. In minder dan een half uur was de hemel donker; ’t was als een bliksem zonder donder, en de opstandelingen voelden die soort van verlamming, waarmede de onverschilligheid des volks de aan zich zelven overgelaten hardnekkigen treft.
De algemeene beweging, die eensklaps scheen ontstaan te zijn, was in de geboorte gestikt; en de zorg des ministers van oorlog en de krijgskunst der generaals konden zich nu onverdeeld aan de drie of vier barricaden wijden, die nog stand hielden.
De zon rees aan den horizon.
Een opstandeling zeide tot Enjolras:
„Men heeft hier honger. Zullen wij inderdaad sterven zonder gegeten te hebben?”
Enjolras, altijd tegen de borstwering geleund, zonder zijn oogen van het einde der straat te wenden, knikte toestemmend.
Veertiende hoofdstuk.
Waarin men den naam van Enjolras’ geliefde lezen zal.
Courfeyrac, die dicht bij Enjolras op een steen zat, schold steeds op het kanon, en telkens, wanneer met donderend gerucht die noodlottige kogelwolk voorbijvloog, welke men schroot noemt, had hij er een spottend woord voor.
„Gij vermoeit uw longen tevergeefs, mijn arme lompe oude; het spijt mij, maar gij verspilt uw woede voor niets. Dit is geen donder, ’t is maar hoesten.”
En men lachte rondom hem.
Courfeyrac en Bossuet, wier moedige vroolijkheid met het gevaar vermeerderde, vervingen, gelijk madame Scarron, het voedsel door scherts, en wijl er geen wijn was, schonken zij ieder vroolijkheid in.
„Ik bewonder Enjolras,” zei Bossuet. „Zijn onwrikbare vermetelheid verbaast mij. Hij leeft alleen, ’t geen hem misschien een weinig somber maakt; Enjolras klaagt over zijn grootheid, die hem aan het weduwnaarschap verbindt. Wij allen hebben ten minste minnaressen, die ons dol, dat wil zeggen dapper, maken. Is men verliefd als een tijger, dan moet men ten minste wel als een leeuw vechten. Op die wijze wreken wij ons over de streken onzer dames-grisettes. Roland laat zich dooden, om Angélique boos te maken; al onze heldenmoed komt van onze vrouwen. Een man zonder vrouw is een pistool zonder haan; ’t is de vrouw, die den man vuur doet geven. En Enjolras heeft geen vrouw. Hij is niet verliefd en vindt toch het middel om onverschrokken te zijn. ’t Is iets wonderbaars, dat men koud als ijs en moedig als vuur kan zijn.”
Enjolras scheen niet te luisteren, maar iemand, die dicht bij hem ware geweest, had hem kunnen hooren fluisteren: „Patria.”
Bossuet lachte nog, toen Courfeyrac riep:
„Iets nieuws!”
En met de stem eens deurwachters, die iemand aankondigt, voegde hij er bij:
„Ik heet achtponder.”
Inderdaad, een nieuw personage was op ’t tooneel verschenen. ’t Was een tweede stuk geschut.
De artilleristen stelden vlug en handig dit tweede stuk in batterij bij het eerste.
Dit bespoedigde de ontknooping.
Eenige oogenblikken later vuurden de twee stukken, die ijverig bediend werden, tegen het front der barricade; het pelotonsvuur der linietroepen en der voorstad ondersteunde de artillerie.
Op eenigen afstand hoorde men een andere kanonnade. Terwijl twee kanonstukken hardnekkig de barricade der Chanvreriestraat beschoten, havenden twee andere vuurmonden, de eene in de straat St. Denis, de andere in de straat Aubry-le-Boucher, de barricade Saint-Merry. De vier kanonnen vormden een akelige echo.
De treurig blaffende honden des oorlogs beantwoordden elkander.
Van de twee stukken, die nu de barricade der Chanvreriestraat beukten, schoot het eene schroot, het andere kogels.
Het stuk dat kogels schoot was eenigszins hoog gericht, zoodat de kogels den uitersten bovenrand raakten, dien verbrijzelden en de brokken der straatsteenen als schroot op de opstandelingen wierpen.
Het doel was om door dit middel de strijders van de kruin der barricade te verwijderen en hen te dwingen zich er binnen samen te dringen; dit is een teeken dat de bestorming nabij was.
Zoodra de strijders van de kruin der barricade door de kogels, en van de vensters der herberg door het schroot waren verjaagd, konden de aanvalcolonnes zich in de straat wagen, zonder dat men op haar schoot, misschien, zonder gezien te worden, plotseling de barricade beklimmen, gelijk den vorigen avond, en, wie weet? haar bij verrassing innemen.
„Het lastige dezer stukken moet noodzakelijk verminderd worden,” zei Enjolras en hij riep: „Vuur op de artilleristen!”
Allen waren gereed. De barricade, die sedert zoolang gezwegen had, gaf nu geducht vuur; met een soort van woeste vreugde volgden zeven of acht losbrandingen op elkander; de straat vulde zich met een dichten rook, en na eenige minuten kon men door dien met vlammen gemengden nevel onduidelijk twee derden der artilleristen onder de wielen der kanonnen zien liggen. Zij die staande waren gebleven gingen voort met ernstige kalmte de stukken te bedienen, maar het vuur was verzwakt.
„’t Gaat goed,” zei Bossuet tot Enjolras. „Wij slagen.”
Enjolras schudde het hoofd en antwoordde:
„Indien wij nog een kwartieruurs zoo slagen, zullen in de barricaden geen tien patronen meer zijn.”
Het schijnt, dat Gavroche die woorden gehoord had.